ECLI:NL:RBMNE:2025:1610

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
11291797 \ UC EXPL 24-6000 VL/58599
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van gedaagde voor schade veroorzaakt tijdens werkzaamheden met leaseauto ondanks rijontzegging

In deze zaak heeft gedaagde, via een uitzendbureau, van 14 juni 2022 tot 1 september 2022 werkzaamheden verricht voor eiseres. Eiseres heeft gedaagde op 14 juni 2022 een leaseauto ter beschikking gesteld, die ook voor privégebruik mocht worden gebruikt. Op 18 juli 2022 heeft gedaagde met deze auto, tijdens werktijd, een ongeval veroorzaakt. De schade van € 16.084,94 is niet verzekerd omdat gedaagde op dat moment een rijontzegging had. Eiseres vordert van gedaagde vergoeding van deze schade, maar gedaagde betwist zowel de aansprakelijkheid als de hoogte van het schadebedrag. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade, omdat hij toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door met een rijontzegging te rijden. De kantonrechter stelt eiseres in de gelegenheid om haar schade nader te onderbouwen, aangezien de hoogte van de schade nog onvoldoende vaststaat. De kantonrechter bespreekt ook de toepasselijkheid van verschillende artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en artikel 7:661 BW (aansprakelijkheid werknemer), en concludeert dat deze artikelen niet aan de aansprakelijkheid van gedaagde in de weg staan. De zaak wordt aangehouden voor verdere onderbouwing van de schade door eiseres.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11291797 \ UC EXPL 24-6000 VL/58599
Tussenvonnis van 9 april 2025
in de zaak van
[eiseres] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. J.J.M. Damen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. S. de Jong.

1.De procedure

1.1.
[eiseres] heeft [gedaagde] op 29 augustus 2024 gedagvaard voor de kantonrechter. [gedaagde] heeft op 5 november 2024 schriftelijk op de dagvaarding gereageerd. De kantonrechter heeft vervolgens een mondelinge behandeling bepaald, waaraan voorafgaand beide partijen nog aanvullende producties hebben overgelegd.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2025 plaatsgevonden. Namens [eiseres] was mevrouw [A] aanwezig, bijgestaan door mr. Damen. [gedaagde] was aanwezig, bijgestaan door mr. De Jong. Partijen hebben antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter en de griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schikkingsonderhandelingen te voeren, maar dit heeft niet geleid tot een schikking. De kantonrechter heeft daarom bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] heeft via uitzendbureau [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) in de periode tussen 14 juni 2022 en 1 september 2022 werkzaamheden verricht voor [eiseres] . [eiseres] heeft op 14 juni 2022 aan [gedaagde] een leaseauto ter beschikking gesteld voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden (en voor privégebruik). Op 18 juli 2022 heeft [gedaagde] daarmee, tijdens werktijd, een ongeval heeft veroorzaakt. De schade is niet verzekerd, omdat [gedaagde] op het moment van het ongeval een rijontzegging had. De leasemaatschappij heeft een totale schade van € 16.084,94 in rekening gebracht bij [eiseres] . [eiseres] wil dat [gedaagde] dit bedrag aan haar vergoedt. [gedaagde] is het hier niet mee eens. Hij is van mening dat hij niet aansprakelijk is voor de schade en betwist de hoogte van het schadebedrag. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade en stelt [eiseres] in de gelegenheid om haar schade nader te onderbouwen.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen is in geschil welk wettelijk toetsingskader van toepassing is. [eiseres] legt artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), de onrechtmatige daad, aan haar vordering ten grondslag, terwijl [gedaagde] betoogt dat het arbeidsrechtelijke artikel 7:661 BW in combinatie met verbintenisrechtelijke artikel 6:170 BW van toepassing is, omdat de schade is veroorzaakt tijdens de werkzaamheden van [gedaagde] . Bovendien meent [gedaagde] zich te kunnen beroepen op eventuele verweermiddelen van [bedrijf] , wat ook aan aansprakelijkheid van [gedaagde] in de weg zou moeten staan. De kantonrechter is van oordeel dat het toepasselijke toetsingskader artikel 6:162 BW is en bespreekt daarom eerst deze grondslag. Daarna zal de kantonrechter toelichten waarom de artikelen 7:661 BW en 6:170 BW niet aan aansprakelijkheid van [gedaagde] in de weg staan en het beroep van [gedaagde] op eventuele verweermiddelen van [bedrijf] niet slaagt.
[gedaagde] is aansprakelijk voor de schade van [eiseres] op grond van 6:162 BW
3.2.
Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW is vereist dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] , waardoor [eiseres] schade heeft geleden. De onrechtmatige handeling kan zijn een inbreuk op een recht, een handelen in strijd met de wet of een handelen in strijd met een maatschappelijke plicht.
[gedaagde] heeft toerekenbaar onrechtmatig gehandeld
3.3.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, omdat [gedaagde] is gaan rijden met een door [eiseres] ter beschikking gestelde leaseauto, terwijl hij een rijontzegging had. [gedaagde] betwist niet dat hij in de leaseauto heeft gereden met een rijontzegging, maar hij betwist wel dat dit aan hem is toe te rekenen.
3.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. Het rijden met een rijontzegging is op grond van artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet (hierna: WVW) een misdrijf. Deze handeling van [gedaagde] is dus in strijd met de wet en daarmee onrechtmatig.
3.5.
Daarbij is de kantonrechter van oordeel dat deze onrechtmatige gedraging aan [gedaagde] kan worden toegerekend. [gedaagde] heeft ter zitting betoogd dat hij op het moment van het ongeval niet wist dat hij een rijontzegging had. Ter onderbouwing legt [gedaagde] de CIS-registratie met zijn rijontzegging en een uittreksel van de BRP over. In de CIS-registratie staat onder ‘betrokkene’ een oud adres van [gedaagde] genoteerd, wat niet overeenkomt met het BRP-adres waar hij woonde ten tijde van de aanvang van de rijontzegging. Volgens [gedaagde] laat dit zien dat de rijontzegging naar het verkeerde adres is gestuurd. De kantonrechter volgt deze redenering niet.
3.6.
Dat [gedaagde] een rijontzegging had, is tussen partijen niet in geschil en staat daarmee vast. Om te voorkomen dat iemand onbewust een strafbaar feit begaat, treedt op grond van artikel 180 WVW een rijontzegging pas in werking nadat deze aan de betreffende persoon is uitgereikt. In beginsel moet er daarom vanuit worden gegaan dat de rijontzegging aan [gedaagde] is uitgereikt. Dat dit niet (op de juiste wijze) gebeurd zou zijn heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. De CIS-registratie is namelijk een administratie van verzekeraars, waarbij mogelijk gebruik wordt gemaakt van de door [gedaagde] of [eiseres] verstrekte adresgegevens. In de arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf] en [gedaagde] , op grond waarvan [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht voor [eiseres] , staat een oud adres van [gedaagde] ; hetzelfde adres dat op de CIS-registratie staat vermeld. Uit artikel 180 lid 3 WVW en artikelen 585 lid 2, 587 lid 1 en 588 lid 1 sub b onder 1 van het Wetboek van Strafvordering volgt echter dat een rijontzegging in persoon wordt uitgereikt en wordt uitgegaan van het adres zoals staat vermeld in de BRP. Het adres zoals vermeld in de CIS-registratie is daarvoor dus niet van belang.
3.7.
Daarbij wordt de rijontzegging opgelegd door een rechter en moet [gedaagde] een uitnodiging hebben gehad voor de zitting waarbij de rijontzegging is opgelegd. Ter zitting vertelde [gedaagde] bovendien dat hij twee jaar geleden ook een rijontzegging opgelegd heeft gekregen wegens te hard rijden. [gedaagde] was dus bekend met de omstandigheid dat het opleggen van een rijontzegging een bijkomende straf zou kunnen zijn. Gezien hetgeen onder 3.6 en 3.7 uiteen is gezet, is de kantonrechter van oordeel dat het rijden met een rijontzegging aan [gedaagde] is toe te rekenen.
[eiseres] heeft hierdoor schade geleden en [gedaagde] moet deze schade vergoeden
3.8.
Doordat [gedaagde] is gaan rijden terwijl hij een rijontzegging had, was de schade die is ontstaan bij het ongeval op 18 juli 2022 niet verzekerd. [gedaagde] zal daarom deze schade aan [eiseres] moeten vergoeden. De hoogte van de schade staat op dit moment nog onvoldoende vast. De kantonrechter zal [eiseres] daarom in de gelegenheid stellen haar schade nader te onderbouwen. Hiertoe overweegt de kantonrechter als volgt.
3.9.
[eiseres] vordert een bedrag van € 16.084,94, zijnde de schade die de leasemaatschappij bij haar in rekening heeft gebracht. Deze schade bestaat uit een bedrag van € 9.177,92 aan WA-kosten en een bedrag van € 6.907,02 aan Casco schade. [eiseres] heeft dit onderbouwd met twee facturen die zij van de leasemaatschappij heeft gekregen. [gedaagde] betwist de hoogte van deze schadeposten en voert aan dat de schadeposten op geen enkele manier zijn onderbouwd, waardoor hij onmogelijk de schade kan beoordelen en verweer kan voeren. Tijdens de zitting heeft [eiseres] een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan ten aanzien van de hoogte van de schade. Anders dan [gedaagde] stelt, is dit bewijsaanbod niet te laat. De kantonrechter zal [eiseres] daarom in de gelegenheid stellen de schade nader te onderbouwen, onder meer met in het geding brengen van de stukken die [eiseres] op de mondelinge behandeling heeft getoond.
Artikel 7:661 BW staat niet aan aansprakelijkheid van [gedaagde] in de weg
3.10.
[gedaagde] stelt dat niet artikel 6:162 BW maar artikel 7:661 BW van toepassing is en [gedaagde] daarom niet aansprakelijk is voor de schade van [eiseres] . Om die reden had [eiseres] – aldus [gedaagde] – [bedrijf] moeten aanspreken. De kantonrechter volgt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt.
3.11.
Artikel 7:661 BW bepaalt dat een werknemer die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden,
niet jegens de werkgeveraansprakelijk is, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid.
3.12.
Niet ter discussie staat dat [bedrijf] aangemerkt dient te worden als werkgever in dit artikel en [eiseres] als derde aan wie schade is toegebracht. Het artikel regelt slechts de
interneaansprakelijkheid tussen werkgever [bedrijf] en werknemer [gedaagde] . Anders dan [gedaagde] stelt, staat het [eiseres] vrij om te kiezen of zij haar vordering instelt tegen [bedrijf] of tegen [gedaagde] . Van een derde kan niet worden verwacht dat deze eerst uitzoekt wie van de twee, de werknemer of de werkgever, intern aansprakelijk is voor diens schade.
3.13.
Voor zover [gedaagde] – in lijn met zijn stellingen ten aanzien van artikel 6:170 BW – nog bedoeld heeft zich op het standpunt te stellen dat ook een uitleg denkbaar is waarbij [eiseres] als werkgever aangemerkt dient te worden, oordeelt de kantonrechter dat een daarop gebaseerd verweer niet slaagt. Werkgever in de zin van dit artikel is degene in wiens dienst de arbeid wordt verricht en dat is [bedrijf] met wie [gedaagde] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten. [eiseres] kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gelijkgesteld met degene die als werkgever in de zin van dit artikel wordt bedoeld. Bij dit artikel is namelijk, anders dan bij artikel 7:658 BW, geen bepaling opgenomen op grond waarvan het artikel ook toegepast moet worden op uitzendovereenkomsten. Andere specifieke omstandigheden op grond waarvan [eiseres] desalniettemin als werkgever in de zin van dit artikel moet worden aangemerkt zijn niet gesteld en ook niet gebleken. Overigens zou een beroep op dit artikel afstuiten op bewuste roekeloosheid aan de zijde van [gedaagde] . Dit zal worden toegelicht onder punt 3.22.
Artikel 6:170 BW staat niet aan aansprakelijkheid van [gedaagde] in de weg
3.14.
[gedaagde] stelt dat hij op grond van artikel 6:170 lid 1 en lid 3 BW niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade van [eiseres] . Ook op grond van dit artikel had [eiseres] – aldus [gedaagde] – [bedrijf] moeten aanspreken. De kantonrechter volgt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt.
3.15.
Artikel 6:170 lid 1 BW bepaalt dat degene in wiens dienst een ondergeschikte zijn taak vervult aansprakelijk is voor de schade die een derde lijdt door een fout van die ondergeschikte, als de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van de taak wordt vergroot en degene in wiens dienst de ondergeschikte stond zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Lid 3 van ditzelfde artikel bepaalt vervolgens dat, als de ondergeschikte en degene in wiens dienst hij stond beiden voor de schade aansprakelijk zijn, de ondergeschikte niet in de schadevergoeding hoeft bij te dragen, tenzij de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid.
3.16.
De kantonrechter begrijpt de stellingen van [gedaagde] zo, dat dit artikel op twee manieren toegepast kan worden:
[gedaagde] als ondergeschikte, [bedrijf] als degene in wiens dienst [gedaagde] stond en [eiseres] als derde;
[gedaagde] als ondergeschikte en [eiseres] als degene in wiens dienst [gedaagde] stond (en kennelijk de leasemaatschappij als derde).
[eiseres] is ‘werkgever’ in de zin van artikel 6:170 BW
3.17.
De kantonrechter is van oordeel dat de eerste toepassing, waarbij [eiseres] als derde zou worden aangemerkt, niet in lijn is met de (bedoeling van de) wet. Dit artikel roept namelijk een buitencontractuele aansprakelijkheid in het leven van een ‘werkgever’ voor door een fout van zijn ongeschikte in de uitoefening van diens werkzaamheden aan een derde toegebrachte schade. ‘Degene in wiens dienst’ hoeft niet de formele werkgever te zijn, maar moet ruimer worden uitgelegd, zodat ook een inlener, in dit geval [eiseres] , hieronder valt. Deze bepaling is dan ook niet van toepassing in de contractuele verhouding tussen een uitzendbureau/uitlener (formele werkgever) en een inlenend bedrijf (de materiële werkgever), waarin de inlener de feitelijke zeggenschap heeft over, de feitelijke opdrachten geeft aan en het feitelijk toezicht houdt op de uitzendkracht. De inlener, [eiseres] , is geen ‘derde’, maar een ‘werkgever’ als bedoeld in artikel 6:170 BW. [1]
3.18.
Zou [gedaagde] evenwel worden gevolgd in de gedachtegang dat [eiseres] wel als derde zou moeten worden aangemerkt, dan nog zou dit artikel niet aan [eiseres] tegengeworpen kunnen worden, om dezelfde reden als overwogen onder 3.12 in het kader van de interne aansprakelijkheid van artikel 7:661 BW. [eiseres] kan [gedaagde] aanspreken op grond van artikel 6:162 BW en wat artikel 6:170 lid 3 BW regelt over de interne aansprakelijkheid tussen [gedaagde] en [bedrijf] is voor de toewijsbaarheid van de vordering van [eiseres] op [gedaagde] niet van belang.
Niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] mét [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade
3.19.
[gedaagde] komt een beroep toe op artikel 6:170 lid 3 BW indien voldaan is aan de voorwaarde dat hij als ondergeschikte en [eiseres] als ‘degene in wiens dienst hij stond’, beiden voor de schade aansprakelijk zijn. Dit is op grond van artikel 6:170 lid 1 BW het geval indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van de taak wordt vergroot en [eiseres] zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Hoewel het op de weg van [gedaagde] had gelegen om dit gemotiveerd te stellen – hij beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan – is dat niet gebeurd. Alleen daarom al slaagt het verweer van [gedaagde] niet.
[gedaagde] heeft bewust roekeloos gehandeld
3.20.
Voor zover gezegd zou kunnen worden dat aan de hiervoor bedoelde voorwaarden is voldaan slaagt het verweer evenmin.
3.21.
[eiseres] stelt gemotiveerd dat [gedaagde] , door in de door [eiseres] ter beschikking gestelde leaseauto te gaan rijden met een rijontzegging, bewust roekeloos heeft gehandeld. Ter onderbouwing verwijst zij naar een arrest van het Hof Arnhem-Leeuwaarden [2] waarin is bepaald dat het rijden met een rijontzegging is aan te merken als bewust roekeloos handelen. [gedaagde] betwist dat hij bewust roekeloos heeft gehandeld. Hij voert hiertoe aan dat voor het bestaan van bewuste roekeloosheid is vereist dat hij een bewuste keuze heeft gemaakt om te handelen zoals hij heeft gedaan en dat hij zich vlak voorafgaand aan het verkeersongeval daadwerkelijk bewust moet zijn geweest van het roekeloze karakter van zijn gedraging. Aan die voorwaarden is niet voldaan, aldus [gedaagde] . Zeker niet nu hij op het moment van het ongeval niet wist dat hij een rijontzegging had.
3.22.
De kantonrechter overweegt als volgt. Anders dan [gedaagde] stelt, is de schadeveroorzakende gebeurtenis niet het verkeersongeval – de schade zou dan normaal gesproken vergoed zijn door de verzekeraar – maar het rijden met een rijontzegging. De maatstaf voor het bewust roekeloze handelen is daarom niet of [gedaagde] zich kort voorafgaand aan het verkeersongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn rijgedrag, maar of [gedaagde] op de momenten dat hij met een rijontzegging in de auto reed, zich ervan bewust was dat eventuele schade die hij zou veroorzaken niet vergoed zou worden door de verzekeraar. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] bewust roekeloos heeft gehandeld, onvoldoende onderbouwd heeft betwist. Dit volgt uit de overwegingen 3.5 t/m 3.7 van dit vonnis waarin de kantonrechter oordeelt dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] niet op de hoogte was van de rijontzegging. Op het moment dat [gedaagde] in de auto stapte, wetende dat hij een rijontzegging had, handelde hij daarmee bewust roekeloos. Het beroep van [gedaagde] op lid 3 van artikel 6:170 BW om daarmee aansprakelijkheid af te wenden, slaagt daarom niet.
[gedaagde] kan geen beroep doen op verweermiddelen van [bedrijf]
[gedaagde] heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat [eiseres] zich ook tot [bedrijf] had moeten wenden, omdat uit de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [bedrijf] wellicht verweermiddelen voortvloeien waarop ook [gedaagde] een beroep kan doen, [3] op welke (niet nader genoemde) verweermiddelen [gedaagde] zich in de conclusie van antwoord ook beroept. [gedaagde] komt echter niet verder dan de stelling dat er mogelijk verweermiddelen zijn waarop hij zich had kunnen beroepen, terwijl het op zijn weg had gelegen het bestaan van dergelijke verweermiddelen, en de inhoud daarvan, onderbouwd te stellen en, bij betwisting daarvan, te bewijzen. Het mogelijk bestaan van verweermiddelen van [bedrijf] (en [gedaagde] ) levert geen grondslag op voor afwijzing van de vordering van [eiseres] .
Conclusie
3.23.
Doordat [gedaagde] is gaan rijden met een rijontzegging is de schade die is ontstaan bij het ongeval op 18 juli 2022 niet verzekerd en heeft [eiseres] deze schade aan de leasemaatschappij moeten vergoeden. Op grond van artikel 6:162 BW is [gedaagde] aansprakelijk voor de schade die [eiseres] daardoor heeft geleden. De artikelen 7:661 BW en 6:170 BW staan niet aan aansprakelijkheid van [gedaagde] in de weg en [gedaagde] kan geen beroep doen op verweermiddelen van [bedrijf] . De kantonrechter kan nog niet vaststellen dat de schade van [eiseres] € 16.084,94 bedraagt. [eiseres] wordt in de gelegenheid gesteld haar schade nader te onderbouwen.
Verdere verloop van de procedure
3.24.
De zaak zal op de rol van 7 mei 2025 komen voor het nemen van een akte door [eiseres] waarin zij haar schade nader kan onderbouwen. Vervolgens kan [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte nemen.
3.25.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 7 mei 2025voor het nemen van een akte door [eiseres] over wat is vermeld onder 3.9, waarna [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. Werner en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.

Voetnoten

3.Artikel 6:256 BW.