ECLI:NL:RBMNE:2025:1518

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
UTR 24/5602
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen oplegging Educatieve Maatregel drugs en verkeer door CBR

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de oplegging van een Educatieve Maatregel drugs en verkeer (EMD) door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser betwist dat hij de bestuurder was van de auto die op 11 april 2024 staande is gehouden door de politie. De rechtbank heeft het beroep op 25 februari 2025 behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank concludeert dat het CBR terecht de EMD heeft opgelegd, omdat de bevindingen in het proces-verbaal van de politie voldoende betrouwbaar zijn. Eiser heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat hij niet de bestuurder was en de rechtbank oordeelt dat de betwistingen van eiser onvoldoende zijn om aan de bevindingen in het proces-verbaal te twijfelen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser de opgelegde EMD moet volgen en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/5602

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.D. Polat),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)

(gemachtigde: mr. S. van der Ark).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de oplegging van een Educatieve Maatregel drugs en verkeer (EMD).
2. Met het bestreden besluit van 18 juli 2024 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
3. Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. Op 30 december 2024 heeft eiser nog aanvullende gronden ingediend.
5. De rechtbank heeft het beroep op 25 februari 2025 op zitting behandeld. Op de zitting is eiser vertegenwoordigd door mr. N.M. van Boekel, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Aan de zitting heeft verder de gemachtigde van het CBR deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de vraag of het CBR aan eiser terecht een EMD heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
8. De bestuurder van de auto met kenteken [kenteken] is op 11 april 2024 staande gehouden door de politie, omdat hij een telefoon vasthield tijdens het besturen van een personenauto. Na het uitschrijven van een bekeuring is er een speekseltest afgenomen. Deze test wees uit dat de bestuurder vermoedelijk onder invloed van cannabis heeft gereden. De verbalisant heeft de bestuurder daarop bevolen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek op het politiebureau. De bestuurder heeft vervolgens de speekseltest van de motorfiets van de verbalisant gepakt en is weggerend en heeft daardoor dit bloedonderzoek niet ondergaan.
9. Op 21 april 2024 heeft de politie een mededeling gedaan aan het CBR als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). In het bij deze mededeling gevoegde proces-verbaal van 21 april 2024 staat dat eiser heeft geweigerd om mee te werken aan een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de WVW. De politie heeft in het proces-verbaal van 21 april 2024 aanvullende gegevens opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de bestuurder, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden.
10. Vervolgens heeft het CBR eiser bij het primaire besluit verplicht om medewerking te verlenen aan de EMD op grond van artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, eerste lid, sub a.
11. In bezwaar voert eiser aan dat niet hij, maar een derde, te weten [A] ( [A] ) de bestuurder was van de auto en zich met het rijbewijs van eiser heeft gelegitimeerd bij de politiecontrole op 11 april 2024. [A] heeft zich diezelfde dag op 11 april 2024 om omstreeks 18:00 uur bij het politiebureau in Hilversum gemeld als bestuurder van de auto.
12. Het CBR heeft het besluit tot oplegging van de EMD in bezwaar gehandhaafd, omdat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het opgemaakte proces-verbaal door de politie. Uit de overgelegde processen-verbaal van de politie volgt met voldoende mate van zekerheid dat eiser degene was die op 11 april 2024 heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Dat [A] die dag de bestuurder was en gebruik heeft gemaakt van eisers identiteit volgt het CBR niet.
Mocht het CBR uitgaan van de juistheid van de bevindingen van het proces-verbaal?
13. Eiser betwist dat hij de persoon was van de personenauto die op 11 april 2024 is staande gehouden, daarna is weggerend en heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het gevorderde bloedonderzoek. Volgens eiser had het CBR het oordeel dat eiser wel de bestuurder was ook niet kunnen baseren op het proces-verbaal van 21 april 2024. Het vertrouwen in een op ambtseed afgelegde verklaring is niet onaantastbaar. Eiser noemt een aantal factoren die van belang zijn voor de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaring van de verbalisant, zoals de wijze waarop een getuige heeft waargenomen, het tijdstip van waarnemen, het tijdstip van de afgelegde verklaring in relatie tot 'latentie' van herinneringen, het tijdstip van de afgelegde verklaring in relatie tot de invloed van andere informatie en de overeenstemming tussen de verklaring van de betreffende getuige en hetgeen anderen hebben verklaard. Eiser wijst er op dat het proces-verbaal pas op 21 april 2024 is opgesteld. Dit is tien dagen na het incident. Verder is van belang dat eiser op 20 april 2024 is gehoord door de politie op het politiebureau. Dat betekent dat het proces-verbaal is opgesteld nadat de verbalisant eiser heeft gezien. Ook wijst eiser er op dat de staande houding plaats vond in het midden van de nacht, het dus donker was en de verbalisant mogelijk vermoeid was. Om al deze redenen kan volgens eiser niet zonder meer van de betrouwbaarheid van de in het proces-verbaal vermelde observaties worden uitgegaan. Eiser benadrukt dat [A] de bestuurder was en die heeft zich ook gemeld bij de politie. Voorts heeft eiser een aantekening mondeling vonnis (amv) overgelegd van 5 november 2024 waaruit blijkt dat hij door de politierechter is vrijgesproken. Ook heeft hij een schriftelijke verklaring overgelegd van zijn zus van 1 november 2024 dat eiser bij haar in België was op 11 april 2024.
14. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat het CBR, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. [1]
15. De rechtbank is van oordeel dat de betwistingen van eiser onvoldoende zijn om te twijfelen aan de bevindingen die in het proces-verbaal zijn opgenomen. In het proces-verbaal van 21 april 2024 heeft de verbalisant uitgebreid de persoonlijke kenmerken van [eiser] beschreven. Ook staat in het proces-verbaal de volgende verklaring van de verbalisant opgenomen:
“Ik zag dat [eiser] dit rijbewijs uit een tasje haalde wat hij om zijn nek droeg. Ik zag dat [eiser] dit rijbewijs los had liggen in het tasje om zijn nek. Ik zag dat de foto op het rijbewijs overeen kwamen met de persoon die voor mij stond naar de Volkswagen.”
In dit zelfde proces-verbaal staat over het verhoor op 20 april 2024 het volgende vermeld:
“Toen ik [eiser] in de hal zag staan van het politiebureau herkende ik hem direct als de persoon die voor mij, verbalisant (…), op 11 april 2024 omstreeks 00.46 uur voor mij was weggerend.”
en
“Toen ik de foto’s opende, van [A] , die ik had gekregen zag ik een totaal andere persoon als [eiser] . [eiser] en [A] lijken totaal niet op elkaar.
(…)
De persoon die voor mij is weggerend is ook de persoon waar ik het rijbewijs van vast had en die op 20 april 2024 als verdachte is gehoord op het politiebureau te hoofddorp. Dit is zeker niet [A] geweest.”
16. De rechtbank overweegt dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verbalisanten ervaringsdeskundigen zijn en zijn opgeleid om te observeren en registreren en geen belang hebben bij het registeren van onjuiste informatie in een proces-verbaal. De rechtbank acht hierbij van belang dat de verbalisant voldoende duidelijk de bestuurder heeft omschreven. De periode die is gelegen tussen de staande houding op 11 april 2024 en het proces-verbaal van 21 april 2024 is niet zodanig lang, dat niet langer van de betrouwbaarheid van de waarneming van de verbalisant en zijn observaties kan worden uitgegaan. Voor het overige constateert de rechtbank dat de twijfel van eiser vooral op aannames van eiser aan die waarneming is gebaseerd, te weten dat de verbalisant vermoeid zou zijn, dat het donker was gelet op het tijdstip van staandehouding om 00.32 uur en dat de verbalisant belang zou hebben bij het aanmerken van eiser als bestuurder, omdat de staande gehouden bestuurder was weggerend. Er is echter geen aanleiding om te twijfelen dat [eiser] niet de bestuurder was, temeer omdat uit de proces-verbaal blijkt dat ter plaatse veel straatverlichting was en het een heldere nacht was. Ook stond [eiser] op een afstand van ongeveer 1 meter van de verbalisant.
17. Het CBR heeft verder mogen vinden dat de verklaring van [A] dat hij de bestuurder was geen tegenbewijs is om aan de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen te twijfelen. [A] kan immers, vanwege de vriendschappelijke band met eiser, niet als objectieve getuige worden aangemerkt. Ook zijn er tegenstrijdigheden in de verklaringen van [A] en die van eiser. Zo verklaart [A] dat eiser hem die ochtend van 11 april 2024 had gebeld dat eiser was uitgenodigd voor een verhoor, maar eiser zegt in zijn verhoor dat [A] hem die ochtend heeft gebeld en alles heeft opgebiecht. Over de verklaring van de zus van eiser, waarin zij verklaart dat eiser op 11 april 2024 bij haar in België was, overweegt de rechtbank dat dit eveneens geen verklaring is afkomstig uit een objectieve bron, zodat hier niet die die waarde aan kan worden gehecht die eiser wenst. Bovendien overweegt de rechtbank dat eiser ook geen andere documenten heeft overgelegd, die zijn stelling dat hij 11 april 2024 in België verbleef, ondersteunen.
18. Het voorgaande betekent dat er geen reden is voor zodanige twijfel aan de bevindingen in het proces-verbaal dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden ten grondslag kunnen worden gelegd.
Vrijspraak door politierechter
19. Eiser voert aan uit de overgelegde aantekening mondeling vonnis (amv) van de politierechter van 5 november 2024 en de pleitaantekeningen blijkt dat hij niet de bestuurder van het voertuig kan zijn geweest. Hierdoor vervalt de grondslag voor het opleggen van de maatregel, aldus eiser.
20. De rechtbank stelt voorop dat de oplegging van een EMD een van een strafrechtelijke procedure losstaande bestuursrechtelijke maatregel is ter bevordering van de verkeersveiligheid. De bestuursrechter is in beginsel ook niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Dat kan anders zijn indien het strafrechtelijke vonnis de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van een EMD onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. [2] Dat is hier niet aan de orde. In de amv staat alleen dat eiser is vrijgesproken, maar niet blijkt van welk feit hij is vrijgesproken en met welke reden. Eiser heeft ook geen dagvaarding overgelegd. De door eiser overgelegde pleitnota ten behoeve van de strafzitting is daartoe onvoldoende, omdat dit uitsluitend het standpunt van eiser weergeeft en niets zegt over de reden waarom de politierechter eiser heeft vrijgesproken.
21. De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat het CBR terecht en op goede gronden aan eiser een EMD heeft opgelegd.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser de opgelegde EMD moet volgen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1519
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:722