ECLI:NL:RBMNE:2025:14

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
23/3925
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek Autoriteit Persoonsgegevens inzake politie-inzage documenten

In deze zaak heeft eiser op 20 december 2021 een verzoek ingediend bij de Autoriteit Persoonsgegevens (verweerder) om handhavend op te treden tegen de politie, omdat hij onvoldoende inzage had gekregen in documenten met betrekking tot een misdrijf waarvan hij slachtoffer was. Verweerder heeft dit verzoek op 4 april 2022 afgewezen, met de reden dat nader onderzoek nodig was, maar dat dit onevenredig veel inspanning zou vergen. Eiser heeft hierop herhaaldelijk verzoeken tot heroverweging ingediend, die door verweerder zijn afgewezen. Eiser heeft vervolgens op 2 augustus 2023 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder, waarin het bezwaar tegen het primaire besluit I kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2024 behandeld en op 9 januari 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat eiser geen gelijk had, omdat het bezwaar tegen het primaire besluit I te laat was ingediend en er geen geldige reden was voor de termijnoverschrijding. De rechtbank concludeerde dat de bestreden besluiten in stand blijven en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3925

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Autoriteit Persoonsgegevens, verweerder

(gemachtigden: mr. E. Nijhof en mr. W. van Steenbergen).

Inleiding

1. Op 20 december 2021 heeft eiser een verzoek ingediend bij verweerder om handhavend op te treden tegen de politie op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Dit verzoek heeft eiser op 3 maart 2022 en 7 maart 2022 aangevuld. Volgens eiser heeft de politie hem niet of nauwelijks inzage verleend in documenten die te maken hebben met het misdrijf waarvan hij slachtoffer is.
1.1.
Bij besluit van 4 april 2022 (het primaire besluit I) heeft verweerder dit verzoek van eiser afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat nader onderzoek nodig is om te kunnen vaststellen of er een overtreding heeft plaatsgevonden, maar vergt nader onderzoek onevenredig veel inspanning. Verweerder heeft hierbij gewezen op het prioriteringsbeleid [1] en meegewogen dat de politie excuses heeft aangeboden en een verzoek tot inzage van eiser nog bij het Openbaar Ministerie (OM) in behandeling is. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser zich opnieuw tot verweerder kan wenden, als hij een beslissing heeft ontvangen van het OM waarmee hij het niet eens is.
1.2.
Op 7 december 2022 heeft eiser verzocht om heroverweging van het primaire besluit I.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2023 (het primaire besluit II) heeft verweerder de verzoeken van 10 oktober 2022 en 7 december 2022 afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder zijn de verzoeken herhaalde aanvragen, maar zijn er geen nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder heeft verder gewezen op de motivering van het primaire besluit I.
1.4.
Bij brief van 30 januari 2023 heeft eiser aan verweerder onder meer geschreven dat verweerder op onjuiste wijze onderzoek heeft gedaan naar zijn handhavingsverzoeken en een klacht ingediend. Verweerder heeft deze brief in overleg met eiser grotendeels aangemerkt als bezwaar tegen het primaire besluit I.
1.5.
Bij besluit van 27 juni 2023 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit I kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder heeft eiser te laat bezwaar gemaakt terwijl daarvoor geen verschoonbare reden is.
1.6.
Eiser heeft op 2 augustus 2023 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I en op 20 september 2023 een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.7.
Bij besluit van 16 november 2023 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I aangevuld door het bezwaar van eiser, voor zover het mede gericht is tegen het primaire besluit II, kennelijk ongegrond verklaard.
1.8.
De rechtbank acht het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht tegen het bestreden
besluit II.
1.9.
Eiser heeft op 22 november 2023, 8 december 2023 en 4 oktober 2024 aanvullende beroepschriften ingediend en onder meer op het bestreden besluit II gereageerd.
1.10.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.11.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.
1.12.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen de bestreden besluiten I en II. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat eiser geen gelijk heeft. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend en eiser hiervoor geen geldige reden heeft. Ook heeft verweerder het bezwaar van eiser over de afwijzing van zijn herzieningsverzoek terecht ongegrond verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Het bestreden besluit I

Het bestreden besluit I
4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit I het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I kennelijk ongegrond verklaard omdat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt en hiervoor geen verschoonbare reden is.
Wat vindt eiser?
5. Eiser voert in beroep, samengevat, het volgende aan tegen het bestreden besluit I. Het primaire besluit I is niet ondertekend, waardoor het geen rechtsgeldig besluit is. Ook is het primaire besluit I niet op de juiste wijze bekend gemaakt. Het is namelijk slechts per onbeveiligde e-mail aan eiser gezonden terwijl eiser niet heeft laten weten per mail voldoende beschikbaar te zijn en er geen bestendige mailpraktijk bestond tussen eiser en verweerder. Door dit gebrek in de bekendmaking, is het primaire besluit I niet in werking getreden en is de bezwaartermijn ook niet gaan lopen. Daarnaast voert eiser aan dat hij op 4 april 2022 wel de e-mail van verweerder heeft ontvangen met het primaire besluit I als bijlage bij die e-mail, maar dat zijn spamfilter die bijlage zonder tussenkomst van eiser in aparte mailberichtenmap heeft geplaatst zonder dat eiser dat heeft gezien. Op 12 april 2022 heeft eiser het mailbericht bij toeval gezien, maar het spamfilter heeft de bijlage uit het mailbericht gehaald en in een andere map gearchiveerd (spamfolderdocumenten) zonder dat eiser dat wist. Uit het mailbericht van 4 april 2022 heeft eiser niet kunnen afleiden dat er een bijlage bij die e-mail zat. Ook betoogt eiser dat verweerder heeft geïnformeerd of hij open stond voor een hoorzitting. Verweerder is nooit teruggekomen op het idee van een hoorzitting. Zijn bezwaar was dus kennelijk ontvankelijk en gegrond. Verweerder heeft vervolgens lang niets van zich laten horen zonder de beslistermijn te verlengen, herhaalde pogingen van eiser tot contact genegeerd en eiser in het ongewisse gelaten, en daardoor ook verhinderd dat eiser bij de rechtbank bezwaar zou maken tegen de lange beslistermijn. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder betoogt eiser dat verweerder moedwillig onduidelijk, niet-transparant en onduidelijk communiceert, waardoor het voor eiser niet duidelijk was dat hij bezwaar kon maken tegen het primaire besluit I en binnen welke termijn dat moest. Ook voert eiser aan dat verweerder zelf verschillende fouten heeft gemaakt (waaronder het niet nakomen van toezeggingen om terug te bellen en een datalek), maar dat verweerder voor eiser als hogere standaard aanlegt dat eiser geen enkele termijn mag missen. Tot slot betoogt eiser dat hij nooit bezwaar heeft gemaakt, maar alleen een klacht heeft ingediend die nooit is behandeld. Eiser verzoekt de rechtbank daarom het bestreden besluit I te vernietigen en verweerder te gelasten zijn klacht van 30 januari 2023 te behandelen zoals deze is bedoeld, namelijk als klacht.
Het oordeel van de rechtbank
Het toetsingskader
6. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. [2] Deze termijn begint op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [3] Dat is in dit soort gevallen de dag na de dag waarop het besluit is toegezonden. [4] Een bezwaarschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.
6.1.
Als een bezwaarschrift te laat is ingediend, dan moet verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is anders als voor het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift een geldige reden is. Het gaat dan om omstandigheden waar eiser redelijkerwijs niets aan kon doen. In zo’n geval laat verweerder niet-ontvankelijkverklaring achterwege omdat de te late indiening van het bezwaar ‘verschoonbaar’ is. Dit volgt uit artikel 6:11 van de Awb.
6.2.
De beoordeling van de verschoonbaarheid in geval van een beroep op bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen, vergt een op het individuele geval gerichte, contextuele benadering. De rechtbank verwijst naar de recente rechtspraak van de hoogste bestuursrechters. [5]
Heeft eiser bezwaar gemaakt?
6.3.
Eiser heeft uitvoerig betoogt dat hij helemaal geen bezwaar heeft gemaakt, maar dat hij klachten heeft ingediend die verweerder ten onrechte als bezwaar heeft aangemerkt en niet als klachten heeft behandeld. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het dossier blijkt dat verweerder in overleg met eiser zijn klacht van 30 januari 2023 grotendeels heeft aangemerkt als bezwaarschrift tegen het primaire besluit I en de ontvangst daarvan heeft bevestigd, en dat eiser daarna schriftelijk heeft laten weten bereid te zijn om deel te nemen aan een hoorzitting in bezwaar. Dat eiser hierover inmiddels anders lijkt te denken, neemt niet weg dat verweerder de brief van 30 januari 2023 terecht grotendeels heeft aangemerkt als bezwaar gelet op de inhoud van die brief en de bevestiging van eiser. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Bovendien begrijpt de rechtbank niet wat eiser met dit betoog beoogt. Het ontgaat de rechtbank waarom eiser beroep instelt bij de rechtbank als hij wil dat verweerder zijn brief van 30 januari 2023 uitsluitend behandelt als klacht als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Awb. De rechtbank is ten aanzien van dergelijke klachten namelijk niet bevoegd en voor klachtenbehandeling is het niet nodig dat eiser opkomt tegen het bestreden besluit I.
Is het primaire besluit I op de juiste wijze bekendgemaakt?
6.4.
Het primaire besluit I dateert van 4 april 2022 en is op diezelfde dag bekend gemaakt door verzending van het besluit per e-mail aan eiser. Eiser heeft op 30 januari 2023 bezwaar gemaakt, dus ruimschoots meer dan 6 weken na bekendmaking.
6.5.
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het primaire besluit I niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Volgens eiser had verweerder het besluit niet via elektronische verzending bekend mogen maken omdat eiser niet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is en het bericht onbeveiligd is verstuurd. Eiser wijst daartoe op artikel 2:14, eerste en derde lid, van de Awb. Daardoor is het primaire besluit I niet in werking getreden en is de bezwaartermijn niet gaan lopen, aldus eiser.
6.6.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb wordt een besluit dat is gericht tot een belanghebbende, bekend gemaakt door toezending van het besluit aan die belanghebbende. Op grond van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan een bericht elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Op grond van artikel 2:14, derde lid, van de Awb moet het bestuursorgaan ervoor zorgen dat elektronische verzending van een bericht gebeurt op een voldoende betrouwbare en vertrouwelijke manier, gelet op de aard en inhoud van het bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt.
6.7.
Vast staat dat verweerder op 4 april 2022 het primaire besluit I per e-mail aan eiser heeft verzonden en dat eiser dit ook heeft ontvangen.
6.8.
Eiser heeft in zijn contacten met verweerder veelvuldig gebruik gemaakt van elektronische verzending; hij heeft het handhavingsverzoek digitaal ingediend en daarna meerdere keren per e-mail contact gezocht met verweerder. Ook op e-mailberichten van verweerder heeft eiser per e-mail geantwoord. Eiser heeft op geen enkel moment te kennen gegeven dat hij berichten van verweerder per post wilde ontvangen. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser met zijn handelen impliciet te kennen heeft gegeven dat hij voldoende bereikbaar was via de elektronische weg.
6.9.
De in artikel 2:14, derde lid, van de Awb, neergelegde eis dat het bestuursorgaan ervoor moet zorgen dat verzending gebeurt op een voldoende betrouwbare en vertrouwelijke manier, is bedoeld om ervoor te zorgen dat de geadresseerde er in voldoende mate zeker van moet kunnen zijn dat het bericht ook inderdaad door of namens het bestuursorgaan is verzonden, dat het volledig is, niet onbevoegdelijk is gewijzigd en niet zomaar gelezen kan worden. Verder moet het vereiste van betrouwbare en vertrouwelijke manier van verzending worden ingevuld aan de hand van de aard en de inhoud van het bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt. Dat betekent dat een vrijwel onbeveiligd mailbericht soms mogelijk kan zijn. In dit geval gaat het om een besluit waarin een handhavingsverzoek van eiser wordt afgewezen over inzage van documenten. In het besluit wordt niet ingegaan op de inhoud van die documenten en het besluit heeft geen bredere werking dan alleen een beslissing op het verzoek van eiser. Gelet daarop, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt door het op 4 april 2022 per e-mail aan eiser te verzenden.
6.10.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is op 4 april 2024 gaan lopen en eindigde 6 weken daarna. Dit betekent dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank gaat hieronder in op de vraag of er een geldige reden is om die termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Ontbreken van ondertekening van primair besluit I is geen geldige reden
6.11.
In het betoog van eiser dat het primaire besluit I niet is ondertekend en daarom geen rechtsgeldig besluit is, ziet de rechtbank geen geldige reden voor de termijnoverschrijding. Ten eerste is ondertekening geen wettelijk vereiste voor een besluit. De omstandigheid dat een ondertekening ontbreekt maakt niet dat geen sprake is van een besluit. Dat is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [6] Alleen al daarom faalt dit betoog. Bovendien heeft eiser niet toegelicht waarom het ontbreken van een handtekening ertoe heeft geleid dat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Bovendien, ook als eiser wel gelijk zou hebben, zou dit niet leiden tot een andere beslissing op bezwaar dan verweerder nu heeft genomen. Als het primair besluit I geen rechtsgeldig besluit zou zijn, dan is het daartegen gerichte bezwaar van eiser namelijk niet-ontvankelijk omdat het in dat geval niet is gericht tegen een besluit.
Pas later kennisnemen van primair besluit I is geen geldige reden
6.12.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat hij pas op 29 november 2022 voor het eerst kennis heeft genomen van dit besluit en daarom niet eerder bezwaar kon maken. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 4 april 2022 aan eiser een e-mail heeft gestuurd met als bijlage het primaire besluit I en dat eiser deze e-mail met bijlage ook op die datum heeft ontvangen. Eiser betwist dit ook niet. In deze e-mail staat “Bijgaand stuurt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) u de brief waarmee zij u informeert over hoe zij uw klacht over de politie Midden-Nederland (…) heeft afgehandeld.” Uit die woorden blijkt duidelijk dat bij de e-mail een brief wordt meegestuurd waarin staat hoe de klacht van eiser is afgehandeld. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het spamfilter van eiser de bijlage uit de e-mail heeft verwijderd en afzonderlijk, dus los van de e-mail, heeft gearchiveerd in een andere map. Zoals eiser zelf ook al schrijft: “de gemiddelde spamfilter doet dit niet”. Eiser stelt wel dat zijn spamfilter dat wel doet, maar hij heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is het aan eiser om te zorgen voor een goede instelling van zijn spamfilter en zo nodig de mappen met uitgefilterd materiaal te controleren op berichten die ten onrechte daarin terecht zijn gekomen. Daarbij komt dat eiser pas in zijn aanvullend beroepschrift van 4 oktober 2024 voor het eerst aanvoert dat zijn spamfilter de bijlage heeft verwijderd en dat hij het primaire besluit I pas op 29 november 2022 voor het eerst heeft gelezen. Dit strookt niet met wat eiser in zijn aanvullend beroepschrift van 29 september 2023 heeft geschreven, namelijk dat hij niet goed genoeg heeft gekeken, niet heeft opgemerkt dat de bezwaarclausule in ‘een addendum’ te vinden was en dat hij hierdoor niet binnen de termijn bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser de laatste bladzijde van het besluit over het hoofd heeft gezien, waarop de bezwaarclausule staat. De rechtbank vindt hiervoor ook steun in de berichten die eiser na 4 april 2022 aan verweerder heeft gestuurd, omdat deze aansluiten op wat in het besluit staat. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van eiser dat hij pas later kennis heeft genomen van het besluit en niet eerder bezwaar kon maken, faalt.
Het handelen van verweerder is geen geldige reden
6.13.
De rechtbank volgt niet dat eiser, naar hij stelt, niet tijdig bezwaar kon maken omdat verweerder hem heeft misleid over de status van het primaire besluit I en hij niet ervan op de hoogte was dat hij bezwaar kon maken. Op de laatste bladzijde van het primaire besluit I staat duidelijk dat eiser bezwaar kan maken, hoe hij dat kan doen en binnen welke termijn. Dat eiser de laatste bladzijde, waarop de rechtsmiddelenclausule staat, over het hoofd heeft gezien, komt voor zijn risico. Dat verweerder volgens eiser ook fouten heeft gemaakt, neemt niet weg dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt en leidt daarom niet tot een andere conclusie over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
6.14.
Voor zover eiser vindt dat hij door verweerder onbehoorlijk is behandeld, onder meer omdat hij niet of niet tijdig werd teruggebeld en lange tijd niets van verweerder hoorde, leidt dit niet tot een ander oordeel omdat dit geen verschoonbare reden oplevert voor het overschrijden van de bezwaartermijn door eiser.
6.15.
Wat eiser verder aanvoert over de handelwijze van verweerder, leidt de rechtbank ook niet tot de conclusie dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bewust probeert zo onduidelijk mogelijk te communiceren en er alles aan heeft gedaan om te voorkomen dat eiser op tijd zou opmerken dat hij bezwaar kon maken, zoals eiser betoogt. Integendeel; verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de berichten van eiser heeft opgevat als bezwaar, als herzieningsverzoek en als klacht. Daarmee heeft verweerder zoveel als mogelijk rechtsbescherming geboden aan eiser.
Een hoorzitting is geen geldige reden
6.16.
Het betoog van eiser dat zijn bezwaar gegrond is omdat verweerder van plan was om een hoorzitting te houden en daarop niet is teruggekomen, slaagt niet. Dat betoog neemt namelijk niet weg dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt zonder dat hij daarvoor een verschoonbare reden heeft. Bovendien heeft verweerder met het bestreden besluit I het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent dat verweerder uiteindelijk geen aanleiding heeft gezien voor een hoorzitting. Van een ondubbelzinnige toezegging van de zijde van verweerder, waaraan eiser gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zijn bezwaar gegrond zou worden verklaard of niet als kennelijk niet-ontvankelijk zou worden afgedaan, is niet gebleken. Dit betoog van eiser slaagt daarom niet.

Het bestreden besluit II

Het bestreden besluit II
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit II het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in het primaire besluit II de verzoeken om heroverweging van het primaire besluit I terecht zijn afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn.
Wat vindt eiser?
8. Eiser vindt dat verweerder geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een wijziging van de besluitvorming rechtvaardigen. Zijn verzoek tot heroverweging is niet gericht aan de behandelaar van het primaire besluit I, maar aan een andere behandeling van verweerder. Het bestreden besluit II is innerlijk tegenstrijdig, omslachtig en een nodeloze vertraging van de procedure. Eiser wijst in dit verband op een rapport van de Nationale Ombudsman. Eiser verzoekt de rechtbank om het bestreden besluit II niet tot de procedure toe te laten, althans dit besluit te vernietigen. Eiser betoogt ook dat verweerder op onjuiste wijze onderzoek heeft gedaan en ten onrechte op grond van het prioriteringsbeleid heeft afgezien van verder onderzoek. Verweerder heeft niet de juiste vraag gesteld aan de politie naar aanleiding van zijn handhavingsverzoek. Eiser vindt dat verweerder alsnog de door hem geformuleerde vraag aan de politie moet stellen en stelt dat hij op grond van artikel 10 van de Grondwet recht heeft op antwoord op de vraag waarom de politie hem niet eerder inzage heeft gegeven. De (grondwettelijke) belangen van eiser wegen zwaarder dan de belangen van verweerder om af te zien van verder onderzoek. Ook haalt eiser verschillende uitspraken aan, waarin onder meer wordt ingegaan op het Europees Handvest, en hij doet een beroep op de artikelen 15, 58 en 79 van de AVG.
Het oordeel van de rechtbank
Bestreden besluit II onderdeel van deze procedure
9. Het betoog van eiser dat het bestreden besluit II niet kan worden toegelaten tot deze beroepsprocedure, dat dit besluit een nodeloze vertraging van de procedure vormt en er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die dit besluit rechtvaardigen, slaagt niet. Het bestreden besluit II is genomen tijdens de huidige beroepsprocedure. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het beroep van rechtswege ook gericht tegen het bestreden besluit II. Dit levert geen onnodige vertraging van de procedure op. Integendeel, artikel 6:19, eerste lid, van de Awb beoogt juist een efficiënte procedure omdat daarmee wordt voorkomen dat een betrokkene, zoals eiser, afzonderlijk moet opkomen tegen een dergelijk besluit. Bovendien, anders dan eiser lijkt te veronderstelling, is verweerder bevoegd het bestreden besluit I aan te vullen en te wijzigen. Daarvoor is niet vereist dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Verweerder heeft hierover toegelicht dat tijdens deze beroepsprocedure verweerder heeft onderkend dat de brief van 30 januari 2023 mede moet worden opgevat als bezwaar tegen het primaire besluit II en dat daarom bestreden besluit II is genomen. De rechtbank kan dat volgen. Verder is niet relevant welke medewerker van verweerder als behandelaar betrokken is bij de verschillende besluiten. Zoals verweerder in het verweerschrift ook al heeft toegelicht, wordt een besluit genomen door verweerder en is het niet een specifieke medewerker die een besluit neemt.
Nieuwe feiten of omstandigheden
9.1.
Verweerder heeft op de afwijzing van het verzoek om herziening beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van eiser toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit II die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
9.2.
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is sprake als deze feiten of omstandigheden ná het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden en dus behoorden te worden overgelegd.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden en dat het betoog van eiser niet slaagt. Eiser is het niet eens met de manier waarop verweerder onderzoek heeft gedaan en met het besluit van verweerder om geen nader onderzoek te doen. Verweerder heeft zich hierover terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser hiermee geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Verweerder heeft het verzoek om heroverweging daarom terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Wat eiser verder aanvoert, leidt niet tot de conclusie dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn.
9.4.
Eiser voert ook aan dat zijn belangen zwaarder moeten wegen en wijst op verschillende uitspraken, de Grondwet en de AVG. De rechtbank begrijpt dit zo dat eiser hiermee aanvoert dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit mogelijk onredelijk of onjuist is. Vereist is dat wat eiser aanvoert kan leiden tot het oordeel dat (het gevolg van) de weigering om het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Gelet op wat eiser aanvoert, is een dergelijk uitzonderlijk geval hier niet aan de orde.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk heeft en dat de bestreden besluiten I en II in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L.K. Dagmar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gepubliceerd in de Staatscourant van 1 oktober 2018, nr. 54287.
2.Dit volgt uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Dit volgt uit artikel 6:8, eerste lid, van de Awb.
4.Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
5.Uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31.
6.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 29 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4406, en van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4037.