ECLI:NL:RBMNE:2025:1364

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
UTR 24/5826
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlenen omgevingsvergunning voor realiseren van een uitweg met verlies van openbare parkeerplaats

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eisers tegen het verlenen van een omgevingsvergunning aan de vergunninghouder voor het realiseren van een uitweg. De vergunninghouder had in mei 2022 een aanvraag ingediend, die aanvankelijk was afgewezen vanwege verkeersveiligheid en bestemmingsplan. Na bezwaar en een nieuw verkeerskundig advies verleende het college de vergunning. Eisers, bewoners van de nabijgelegen woningen, maakten bezwaar tegen deze vergunning, omdat de aanleg van de uitweg zou leiden tot het verlies van een openbare parkeerplaats zonder aangetoonde noodzaak.

De rechtbank oordeelt dat de vergunning ten onrechte is verleend. De rechtbank stelt vast dat er een openbare parkeerplaats verloren gaat en dat er geen noodzaak is voor de aanleg van de uitweg. De rechtbank legt uit dat de regels van de Algemene plaatselijke verordening (Apv) limitatief-imperatief zijn, wat betekent dat de vergunning moet worden geweigerd als aan een van de weigeringsgronden wordt voldaan. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en bepaalt dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/5826

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser sub 1] ,

[eiser sub 2],
[eiser sub 3], allen uit [plaats] , eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Vogel).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde belanghebbende] ,uit [plaats] (de vergunninghouder)

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het verlenen van een omgevingsvergunning aan de vergunninghouder voor het realiseren van een uitweg bij de [adres 1] in [plaats] (de oprit). Eisers wonen aan de [adres 2] in [plaats] .
Geschiedenis en totstandkoming van het besluit
De vergunninghouder heeft in mei 2022 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de oprit. Deze aanvraag is met het besluit van 24 juni 2022 afgewezen uit verkeersveiligheidsoogpunt en omdat het bestemmingsplan geen uitweg toestaat. Nadat de vergunninghouder bezwaar heeft gemaakt en het college een nieuw verkeerskundig advies heeft ontvangen, heeft het college met het vervangend besluit van 18 augustus 2022 (het primaire besluit) alsnog de vergunning verleend.
Op 4 april 2024 zijn de werkzaamheden aan de uitweg gestart, waarna omwonenden, waaronder eisers, bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is.
De commissie bezwaarschriften gemeente IJsselstein heeft het college geadviseerd om het besluit in stand te laten onder aanvulling van de motivering waarom het noodzakelijk is dat er een parkeerplaats vervalt.
Met het besluit van 20 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aanvullende beroepsgronden ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en de gemachtigde van het college.
Beoordeling door de rechtbankWaar gaat het over?
De rechtbank beoordeelt of het college terecht aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft verleend voor het realiseren van de oprit. Volgens de rechtbank is dit niet het geval. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aan welke regels moet de rechtbank het besluit toetsen?
Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat op 1 januari 2024 de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingetrokken en de Omgevingswet in werking is getreden. Omdat de aanvraag om de omgevingsvergunning vóór die datum is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, indien daarvoor op grond van een gemeentelijke verordening een vergunning vereist is.
Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ten tijde van de aanvraag in 2022 was de Algemene plaatselijke verordening gemeente IJsselstein 2021 (hierna: Apv 2021) van toepassing. Op grond van artikel 2:12, eerste lid, van de Apv 2021 is het verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Een uitwegvergunning wordt volgens artikel 2:12, tweede lid, van de Apv 2021 geweigerd:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
d. als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
Wat is de grondslag van het besluit?
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat hij de omgevingsvergunning voor de oprit heeft verleend, omdat hij dit moest doen op grond van artikel 14, derde lid onder II, van de Wegenwet. Hierin staat dat de gemeente uitwegen op openbare wegen moet toestaan. De gemeente mag in een algemene plaatselijke verordening wel uitzonderingen of beperkingen aan die verplichting stellen. Dat heeft de gemeente in artikel 2.12 van de Apv 2021 gedaan. Volgens het college is in dit geval geen sprake van een van de beschreven weigeringsgronden. Er verdwijnt wel een openbare parkeerplaats, maar uit onderzoek blijkt dat er geen hoge parkeerdruk in de omgeving is. De vergunning hoeft daarom niet geweigerd te worden.
Beoordeling van de beroepsgronden van eisers
Eisers voeren aan dat het college geen beslissingsruimte heeft binnen de Apv 2021. Als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats, moet de aanvraag voor die uitweg worden geweigerd. In dit geval is geen sprake van noodzaak om een openbare parkeerplaats te laten vervallen. De omgevingsvergunning had daarom geweigerd moeten worden. Bovendien is de uitweg in strijd met het bestemmingsplan IJsselstein Noordoost. Op de grond rust namelijk de bestemming ‘tuin’.
De rechtbank stelt voorop dat het college alleen een vergunning heeft verleend voor het aanleggen van de uitweg. Het bestreden besluit (en het primaire besluit) ziet niet op een omgevingsvergunning voor het gebruiken van het perceel in afwijking van het bestemmingsplan. Een dergelijke vergunning is wel nodig om de uitweg te kunnen gebruiken, maar ligt in deze zaak niet ter toetsing voor.
Het college heeft ter zitting een beroep gedaan op het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van dat artikel vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een regel die kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Het relativiteitsvereiste staat dat dan in de weg. Als een norm strekt tot bescherming van een algemeen belang, kan niet zonder meer worden aangenomen dat deze norm (ook) strekt tot bescherming van het belang waarvoor een natuurlijke persoon in rechte opkomt. Een natuurlijke persoon kan in principe niet in rechte opkomen voor een algemeen belang. Het kan echter zo zijn dat het belang van een natuurlijke persoon zodanig verweven is met het algemene belang dat een rechtsnorm beoogt te beschermen, dat kan worden gezegd dat de rechtsnorm kennelijk mede beoogt het belang van deze natuurlijke persoon te beschermen. [1]
18. Gelet op de tekst van artikel 2:12 Apv 2021 en de plaatsing daarvan in hoofdstuk 2, dat gaat over de openbare orde, oordeelt de rechtbank dat het artikel strekt tot het waarborgen van het veilig en doelmatig gebruik van de weg. Daarmee strekt dit artikel tot bescherming van de weggebruikers en gebruikers en eigenaren van gronden in de directe omgeving van de uitweg. De weigeringsgronden hebben bovendien betrekking op het belang van de verkeersveiligheid, de beschikbaarheid van openbare parkeerplaatsen en het behoud van openbaar groen. De rechtbank stelt vast dat het belang van eisers – het behoud van voldoende parkeerplaatsen in de openbare ruimte in hun directe woonomgeving – zodanig verweven is met de belangen die artikel 2:12 Apv 2021 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld, dat de betrokken norm kennelijk niet mede strekt ter bescherming van het belang van eisers. Het beroep van het college op het relativiteitsvereiste slaagt dus niet.
18. De rechtbank overweegt dat het realiseren van de uitweg een activiteit is waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. In dit geval geldt het toetsingskader uit artikel 2.12 van de Apv 2021. Dit toetsingskader is limitatief-imperatief van aard. Dat betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de activiteit in strijd is met één of meer van de genoemde weigeringsgronden. De omgevingsvergunning moet worden verleend als geen sprake is van één van deze weigeringsgronden. Er is geen ruimte voor een nadere belangenafweging of het hanteren van een ruimer toetsingskader op dit punt. [2] Op grond van artikel 2.12, tweede lid, onder b, van de Apv 2021 wordt de omgevingsvergunning geweigerd als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. De rechtbank kan de uitleg die het college geeft aan artikel 2.12 van de Apv 2021 niet volgen, ook niet met de verwijzing naar de Wegenwet.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat er een openbare parkeerplaats verloren gaat door het aanleggen van de uitweg. De rechtbank overweegt verder dat in dit geval niet is aangetoond dat er een noodzaak bestaat voor het maken van een uitweg. Het college erkent dat ook. Volgens het college blijven in deze omgeving voldoende openbare parkeerplaatsen over. Eisers bestrijden dat, maar die beoordeling vormt bovendien geen onderdeel van het toetsingskader van de Apv 2021. Met deze motivering kon de vergunning daarom niet alsnog verleend worden. De rechtbank concludeert dat zich hier een weigeringsgrond van artikel 2.12 van de Apv 2021 voordoet: een openbare parkeerplaats gaat verloren, en er is geen noodzaak voor een uitweg. De vergunning voor de uitweg had dus niet verleend mogen worden.
Conclusie en gevolgen
20. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat het is genomen in strijd met artikel 2.18 van de Wabo, in samenhang met artikel 2.12 van de Apv 2021. Door die strijdigheid en vanwege het limitatief-imperatieve karakter van het toetsingskader in de Apv 2021 is er vervolgens maar één uitkomst mogelijk: de gevraagde uitwegvergunning moet geweigerd worden. De rechtbank zal in die beslissing voorzien. Het college hoeft geen nieuw besluit meer te nemen.
20. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Verder krijgen eisers ook een vergoeding voor de gevraagde reiskosten van € 17,12 voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 augustus 2024 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- herroept het besluit van 18 augustus 2022 (primair besluit) en bepaalt dat de omgevingsvergunning wordt geweigerd;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 17,12 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. R. van Manen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:767.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:721, r.o. 8.1 en van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1239.