In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het verlenen van een omgevingsvergunning aan de vergunninghouder voor het realiseren van een uitweg bij de [adres 1] in [plaats] (de oprit). Eisers wonen aan de [adres 2] in [plaats] .
Geschiedenis en totstandkoming van het besluit
De vergunninghouder heeft in mei 2022 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de oprit. Deze aanvraag is met het besluit van 24 juni 2022 afgewezen uit verkeersveiligheidsoogpunt en omdat het bestemmingsplan geen uitweg toestaat. Nadat de vergunninghouder bezwaar heeft gemaakt en het college een nieuw verkeerskundig advies heeft ontvangen, heeft het college met het vervangend besluit van 18 augustus 2022 (het primaire besluit) alsnog de vergunning verleend.
Op 4 april 2024 zijn de werkzaamheden aan de uitweg gestart, waarna omwonenden, waaronder eisers, bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is.
De commissie bezwaarschriften gemeente IJsselstein heeft het college geadviseerd om het besluit in stand te laten onder aanvulling van de motivering waarom het noodzakelijk is dat er een parkeerplaats vervalt.
Met het besluit van 20 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aanvullende beroepsgronden ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en de gemachtigde van het college.
Beoordeling door de rechtbankWaar gaat het over?
De rechtbank beoordeelt of het college terecht aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft verleend voor het realiseren van de oprit. Volgens de rechtbank is dit niet het geval. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aan welke regels moet de rechtbank het besluit toetsen?
Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat op 1 januari 2024 de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingetrokken en de Omgevingswet in werking is getreden. Omdat de aanvraag om de omgevingsvergunning vóór die datum is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, indien daarvoor op grond van een gemeentelijke verordening een vergunning vereist is.
Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ten tijde van de aanvraag in 2022 was de Algemene plaatselijke verordening gemeente IJsselstein 2021 (hierna: Apv 2021) van toepassing. Op grond van artikel 2:12, eerste lid, van de Apv 2021 is het verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Een uitwegvergunning wordt volgens artikel 2:12, tweede lid, van de Apv 2021 geweigerd:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
d. als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
Wat is de grondslag van het besluit?
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat hij de omgevingsvergunning voor de oprit heeft verleend, omdat hij dit moest doen op grond van artikel 14, derde lid onder II, van de Wegenwet. Hierin staat dat de gemeente uitwegen op openbare wegen moet toestaan. De gemeente mag in een algemene plaatselijke verordening wel uitzonderingen of beperkingen aan die verplichting stellen. Dat heeft de gemeente in artikel 2.12 van de Apv 2021 gedaan. Volgens het college is in dit geval geen sprake van een van de beschreven weigeringsgronden. Er verdwijnt wel een openbare parkeerplaats, maar uit onderzoek blijkt dat er geen hoge parkeerdruk in de omgeving is. De vergunning hoeft daarom niet geweigerd te worden.
Beoordeling van de beroepsgronden van eisers
Eisers voeren aan dat het college geen beslissingsruimte heeft binnen de Apv 2021. Als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats, moet de aanvraag voor die uitweg worden geweigerd. In dit geval is geen sprake van noodzaak om een openbare parkeerplaats te laten vervallen. De omgevingsvergunning had daarom geweigerd moeten worden. Bovendien is de uitweg in strijd met het bestemmingsplan IJsselstein Noordoost. Op de grond rust namelijk de bestemming ‘tuin’.
De rechtbank stelt voorop dat het college alleen een vergunning heeft verleend voor het aanleggen van de uitweg. Het bestreden besluit (en het primaire besluit) ziet niet op een omgevingsvergunning voor het gebruiken van het perceel in afwijking van het bestemmingsplan. Een dergelijke vergunning is wel nodig om de uitweg te kunnen gebruiken, maar ligt in deze zaak niet ter toetsing voor.
Het college heeft ter zitting een beroep gedaan op het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van dat artikel vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een regel die kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Het relativiteitsvereiste staat dat dan in de weg. Als een norm strekt tot bescherming van een algemeen belang, kan niet zonder meer worden aangenomen dat deze norm (ook) strekt tot bescherming van het belang waarvoor een natuurlijke persoon in rechte opkomt. Een natuurlijke persoon kan in principe niet in rechte opkomen voor een algemeen belang. Het kan echter zo zijn dat het belang van een natuurlijke persoon zodanig verweven is met het algemene belang dat een rechtsnorm beoogt te beschermen, dat kan worden gezegd dat de rechtsnorm kennelijk mede beoogt het belang van deze natuurlijke persoon te beschermen.