ECLI:NL:RBMNE:2025:127

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
C/16/582574 / KG ZA 24-520
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing proceskostenveroordeling na intrekking kort geding

In deze zaak heeft eiser, H.O.D.N. [handelsnaam 1], gedaagde, H.O.D.N. [handelsnaam 2], gedagvaard voor een kort geding. Eiser vorderde onder andere dat gedaagde een rectificatietekst op sociale media zou plaatsen. De zitting was gepland op 22 november 2024, maar op 21 november 2024 trok eiser de procedure in, omdat partijen een minnelijke regeling hadden bereikt. Gedaagde verzocht echter om een proceskostenveroordeling, omdat hij kosten had gemaakt in verband met de procedure. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser geen mogelijkheid meer had om een beslissing over de proceskosten te verkrijgen, omdat hij de procedure had ingetrokken voordat de zitting had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter stelde vast dat gedaagde tijdig had verzocht om een proceskostenveroordeling, maar dat er geen aanleiding was om deze toe te wijzen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht door eiser en dat de late intrekking van de procedure niet aan hem kon worden aangerekend. Het verzoek van gedaagde om een proceskostenveroordeling werd afgewezen. De voorzieningenrechter constateerde dat beide partijen griffierecht verschuldigd waren, dat bij hen in rekening zou worden gebracht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/582574 / KG ZA 24-520
Vonnis in kort geding van 21 januari 2025
in de zaak van
[eiser] H.O.D.N. [handelsnaam 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. P.C.F. de Hoon te Breda,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. [handelsnaam 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.T. Lonis te Hilversum.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 25 oktober 2024 gedagvaard voor de zitting van vrijdag 22 november 2024 om 10:30 uur. In deze dagvaarding heeft [eiser] onder meer gevorderd dat [gedaagde] op Instagram en Facebook een rectificatietekst plaatst.
1.2.
Op 19 november 2024 heeft mr. E. van Es zich namens [gedaagde] gesteld en een verzoek tot verplaatsing van de zitting ingediend omdat zij en [gedaagde] op 22 november 2024 waren verhinderd. Op dezelfde dag heeft de toenmalige advocaat van [eiser] ,
mr. L. Barou, de rechtbank gemotiveerd verzocht om de geplande datum voor de zitting te handhaven. Op 20 november 2024 heeft de griffie van de rechtbank partijen namens de voorzieningenrechter laten weten dat de zitting van 22 november 2024 niet werd verplaatst, aangezien [gedaagde] al langer wist van de procedure, hij via Teams op de zitting aanwezig kon zijn en mr. Van Es een zaak had aangenomen terwijl zij wist dat zij niet beschikbaar was om [gedaagde] op de zitting te vertegenwoordigen.
1.3.
Bij digitaal bericht (via digitaal procederen) van donderdag 21 november 2024 (21:30 uur) heeft mr. Barou, die nog als advocaat van [eiser] stond vermeld terwijl [eiser] inmiddels een andere advocaat in de arm had genomen, namens [eiser] gemeld dat het kort geding werd ingetrokken omdat partijen die middag een minnelijke regeling hadden bereikt. Daarop heeft de (opvolgend) advocaat van [gedaagde] , mr. Lonis, de voorzieningenrechter op 22 november 2024 bij digitaal bericht gemotiveerd verzocht om [eiser] – bij voorraad uitvoerbaar – te veroordelen in de (voor zover mogelijk daadwerkelijke) proceskosten inclusief nakosten en de wettelijke rente. Mr. Lonis heeft bij dit bericht het ten behoeve van de zitting van 22 november 2024 opgestelde verweerschrift gevoegd, met daarbij een specificatie van de gemaakte kosten voor juridische bijstand, inclusief kantoorkosten en BTW ad € 5.434,58.
1.4.
De op 22 november 2024 geplande zitting heeft geen doorgang gevonden.
1.5.
Op 26 november 2024 heeft de (opvolgend) advocaat van [eiser] , mr. De Hoon, bij digitaal bericht gemotiveerd betoogd dat er geen aanleiding is voor een (volledige of gedeeltelijke) kostenveroordeling, en zij heeft verzocht om de vordering van [gedaagde] af te wijzen en [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten inclusief griffierecht en advocaatkosten. Op dezelfde dag heeft mr. Lonis op dit bericht gereageerd.
1.6.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten en omdat zij hier niet om hebben verzocht, acht de voorzieningenrechter behandeling ter zitting niet noodzakelijk. Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

Verzoek [eiser] om [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten wordt buiten beschouwing gelaten
2.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de eisende partij de procedure in kort geding kan intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen. Eiser kan een beslissing over de proceskosten verkrijgen door op de zitting te verschijnen en alleen de hoofdvordering in te trekken. [1] Nu [eiser] dit niet heeft gedaan, is er geen mogelijkheid meer voor hem om een beslissing over de proceskosten te verkrijgen. Het verzoek van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten inclusief griffierecht en advocaatkosten moet daarom buiten beschouwing worden gelaten.
[gedaagde] heeft tijdig verzocht om een proceskostenveroordeling van [eiser]
2.2.
In geschil is (enkel) of [gedaagde] recht heeft op een vergoeding van proceskosten na intrekking van het kort geding door [eiser] . De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van
3 juni 2016 [2] geoordeeld dat het mogelijk is voor een gedaagde partij om, wanneer een eisende partij een kort geding intrekt, alsnog een proceskostenveroordeling te vorderen zoals [gedaagde] in dit geval heeft gedaan. [3]
2.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [gedaagde] , na de intrekking van de vordering in kort geding door [eiser] , tijdig (dat wil zeggen binnen veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen) heeft verzocht om een proceskostenveroordeling van [eiser] . Dit brengt mee dat de aanhangigheid van het kort geding niet is komen te vervallen.
[eiser] en [gedaagde] zijn griffierecht verschuldigd
2.4.
Omdat door de voorzieningenrechter op een geschil over de proceskosten wordt
beslist, zijn partijen op grond van artikel 3 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: WGBZ) (alsnog) griffierecht verschuldigd. [4] Het griffierecht zal dan ook bij partijen in rekening worden gebracht. De hoogte van het griffierecht wordt bepaald door de oorspronkelijke eis in de dagvaarding. Het griffierecht voor zowel [eiser] als [gedaagde] wordt begroot op het bedrag van € 320,- dat geldt voor natuurlijke personen en een vordering van onbepaalde waarde.
De voorzieningenrechter zal het verzoek van [gedaagde] om een proceskostenveroordeling van [eiser] afwijzen
2.5.
Het is niet zonder meer gezegd dat de gedaagde partij, die op tijd zijn verzoek heeft ingediend om ten laste van de eisende partij een proceskostenveroordeling uit te spreken, die ook daadwerkelijk verkrijgt. Het kan heel goed zijn dat de intrekking slechts plaatsvindt, omdat gedaagde na aanvankelijk verweer buiten rechte of stilzwijgen zijnerzijds uiteindelijk geheel aan het gevorderde voldoet. [5] De voorzieningenrechter zal dan ook niet zonder meer de door gedaagde verlangde proceskostenveroordeling kunnen toewijzen. Nagegaan moet worden om welke reden(en) de intrekking heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter neemt verder tot uitgangspunt dat een vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten in afwijking van het liquidatietarief alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen.
2.6.
Bij de beoordeling van de door [gedaagde] verzochte proceskostenveroordeling moet de voorzieningenrechter dus nagaan of de kosten die door hem zijn gemaakt voordat [eiser] de kort geding procedure heeft ingetrokken, voor rekening van [eiser] moeten komen.
2.7.
Aan zijn standpunt dat [eiser] de (voor zover mogelijk daadwerkelijke) proceskosten hoort te dragen, legt [gedaagde] ten grondslag dat [eiser] het kort geding heeft ingetrokken op een moment dat de voorbereiding voor de mondelinge behandeling al in een ver stadium was. [gedaagde] heeft hierdoor onnodige kosten moeten maken, die voor rekening en risico van [eiser] moeten komen, aldus [gedaagde] . Volgens [gedaagde] had [eiser] het kort geding eerder of in ieder geval tijdig kunnen intrekken, en had de zaak feitelijk niet aangebracht behoren te worden omdat het een kansloze procedure was.
2.8.
[eiser] heeft daar – samengevat en voor zover van belang – tegenover gesteld dat het verloop van de procedure, en meer specifiek het feit dat het kort geding pas in de avond ingetrokken kon worden, te wijten is aan het doen en nalaten van [gedaagde] . Ook is het kort geding niet onnodig aanhangig gemaakt waardoor er geen sprake is van misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig handelen op grond waarvan [gedaagde] in aanmerking zou komen voor een integrale proceskostenvergoeding, aldus [eiser] . Voor zover er wel plaats is voor een integrale proceskostenvergoeding, betwist [eiser] de hoogte hiervan.
2.9.
De voorzieningenrechter is gelet op de concrete omstandigheden van het geval van oordeel dat er geen aanleiding is om in dit geval een proceskostenveroordeling uit te spreken (en al helemaal geen veroordeling in de werkelijke proceskosten), zodat het verzoek van [gedaagde] niet zal worden toegewezen. De (late) intrekking van het kort geding door [eiser] komt onder de omstandigheden die zich met betrekking tot het door hem aanhangig gemaakte kort geding hebben voorgedaan voor risico van [gedaagde] . Dit wordt als volgt toegelicht.
Geen sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van [eiser]
2.10.
Ten aanzien van het standpunt van [gedaagde] dat het kort geding feitelijk niet door [eiser] aangebracht had behoren te worden omdat het een kansloze procedure was, waardoor [eiser] volgens hem in aanmerking komt voor een integrale proceskostenveroordeling, merkt de voorzieningenrechter op dat een vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten in afwijking van het liquidatietarief alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. [6] Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen hiervan past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. [7]
2.11.
De voorzieningenrechter vindt het niet aannemelijk geworden dat [eiser] een evident kansloze procedure is gestart. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat procederen op zichzelf niet onrechtmatig is en dat iedereen zich vrij moet voelen om een geschil aan de rechter voor te leggen. Ook als de kans op succes klein is, mag niet snel geconcludeerd worden tot misbruik van procesrecht. Voor de door [gedaagde] verzochte volledige proceskostenvergoeding op deze grond is dan ook geen plaats.
[gedaagde] heeft de late intrekking door [eiser] zelf in de hand gewerkt
2.12.
De voorzieningenrechter is het eens met het standpunt van [eiser] dat het verloop van de procedure, en meer in het bijzonder het feit dat de procedure pas op de avond voorafgaand aan de mondelinge behandeling werd ingetrokken, niet aan hem te wijten is, maar dat [gedaagde] dit zelf in de hand heeft gewerkt. Hierbij wijst de voorzieningenrechter op het volgende.
 Enkele dagen voor de mondelinge behandeling, op 19 november 2024, schakelde [gedaagde] een advocaat in, die vergeefs om uitstel vroeg. Daarna bleek volgens [eiser] dat [gedaagde] bereid was om een minnelijke regeling te treffen, waarna schikkingsonderhandelingen op gang kwamen die vertraging opliepen omdat [gedaagde] slecht bereikbaar was. Hierdoor waren onderhandelingen pas op een laat moment in de procedure mogelijk, aldus [eiser] .
 Volgens [eiser] , en dit is niet door [gedaagde] weersproken, bleek pas op de dag vóór de mondelinge behandeling (21 november 2024) dat [gedaagde] bereid was om een rectificatie te plaatsen, waarbij het erop leek dat om 15:00 uur overeenstemming was bereikt over een tekst die [gedaagde] op zijn Instagram en Facebook-pagina’s zou plaatsen, maar [gedaagde] plaatste de tekst op zo’n manier dat niemand het kon zien (een rode tekst tegen een oranje achtergrond, tussen een dertigtal andere posts). Hierdoor moest er alsnog worden onderhandeld over de praktische invulling, werd er om 16:38 uur overeenstemming bereikt en verklaarde mr. Lonis om 17:13 uur dat [gedaagde] aan de afspraken had voldaan. Om 20:07 uur heeft mr. De Hoon (de opvolgend advocaat van [eiser] die zich op 21 november 2024 had gesteld, maar wiens stelbrief op die dag nog niet was verwerkt waardoor zij nog geen toegang had tot het digitale dossier) per e-mail aan mr. Lonis bevestigd dat zij de berichten van [gedaagde] had gezien, dat zij haar collega (de voorzieningenrechter begrijpt dat hiermee mr. Barou wordt bedoeld) had gevraagd om de procedure in te trekken en dat mr. Lonis niet op 22 november 2024 bij de rechtbank hoefde te verschijnen. Om 22:04 uur heeft mr. De Hoon per e-mail aan mr. Lonis bevestigd dat mr. Barou de procedure had ingetrokken. In de tussentijd stuurde mr. Lonis om 20:36 uur via e-mail (ook mr. Lonis had op dat moment nog geen toegang tot het digitale dossier) een verweerschrift aan de rechtbank en mr. De Hoon. Gelet op deze gang van zaken, kan het standpunt van mr. Lonis dat hij pas op 22 november 2024 om 9:13 uur door een e-mail van de rechtbank wist dat het kort geding de avond ervoor (door mr. Barou) was ingetrokken, dan ook niet worden gevolgd. Het lijkt de voorzieningenrechter onwaarschijnlijk dat mr. Lonis de e-mail van mr. De Hoon van 20:07 uur niet (eerder) heeft gezien, aangezien hij om 20:36 uur via e-mail een verweerschrift had ingediend.
 Op grond van het voorgaande, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden van een ontijdige intrekking door [eiser] geen sprake: het belang van [eiser] bij voortzetting van het kort geding kwam door toedoen van [gedaagde] pas op een heel laat moment in de procedure te vervallen en het korte tijdsbestek tussen het intrekken van de dagvaarding en de voor de mondelinge behandeling bepaalde datum kan [eiser] daarom niet worden aangerekend. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, was er geen aanleiding voor [eiser] om eerder tot intrekking van het kort geding over te gaan. Dat er enige tijd zat tussen het bericht van mr. Lonis van 17:13 uur dat [gedaagde] aan de afspraken had voldaan en het bericht van mr. De Hoon van 20:07 uur dat zij mr. Barou (die in het digitale systeem nog als advocaat van [eiser] stond aangemerkt) had gevraagd om de procedure in te trekken en dat mr. Lonis niet op 22 november 2024 bij de rechtbank hoeft te verschijnen, is niet onbegrijpelijk. Vanwege de eerdere ervaring met betrekking tot het uitvoeren van de rectificatie door [gedaagde] , zal [eiser] naar aanleiding van het bericht van mr. Lonis van 17:13 uur eerst hebben willen vaststellen dat [gedaagde] de gemaakte afspraken met betrekking tot de rectificatie daadwerkelijk was nagekomen voordat hij dit kort geding zou intrekken. En ook al had [eiser] wellicht iets sneller kunnen reageren dan om 20:07 uur, dan nog komt dit risico voor rekening van [gedaagde] .
 Nog afgezien van de vraag of het (te elfder ure) opstellen van een verweerschrift überhaupt nodig was aangezien mr. Lonis om 17:13 uur had verklaard dat [gedaagde] aan de afspraken had voldaan en daarmee een intrekking van de procedure in de lijn der verwachting lag, komt het feit dat mr. Lonis zich op 21 november 2024 genoodzaakt zag om een verweerschrift op te stellen (die hij die dag om 20:36 uur heeft ingediend) en daarvoor kosten heeft gemaakt, vanwege de omstandigheden voor rekening en risico van [gedaagde] die het op een late intrekking van het kort geding aan heeft laten komen. Dit kan [eiser] niet worden aangerekend. Dit geldt ook voor andere kosten die mr. Lonis ten behoeve van het kort geding stelt te hebben gemaakt.
Conclusie
2.13.
Concluderend kan er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat [eiser] misbruik van procesrecht heeft gemaakt door het op een dagvaarding in kort geding aan te laten komen. Ook anderszins is er onvoldoende aangevoerd dat een proceskostenveroordeling, op basis van daadwerkelijke kosten of het liquidatietarief, zou rechtvaardigen. Dit leidt ertoe dat het verzoek van [gedaagde] om ten laste van [eiser] een proceskostenveroordeling uit te spreken zal worden afgewezen.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
wijst het verzoek van [gedaagde] tot proceskostenveroordeling ten laste van [eiser] af;
3.2.
constateert dat van beide partijen in dit kort geding griffierecht wordt geheven op de voet van het bepaalde in artikel 3 WGBZ.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. van Ommeren, voorzieningenrechter, bijgestaan door
mr. L. Leber, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2025. [8]

Voetnoten

1.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087,
2.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087,
3.Vergelijk 8.1 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie, vanaf juli 2024.
4.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087,
5.Vergelijk de noot van H.J. Snijders onder HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087,
6.Tussen partijen is niet in geschil dat er geen sprake is van een IE-zaak, waarbij de in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld in de door de in het gelijk gestelde partij daadwerkelijk gemaakte kosten.
7.HR 15 september 2017, ECLI:HR:NL:2017:2366 r.o. 3.5.2.
8.type: LL5240