ECLI:NL:RBMNE:2025:1196

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
UTR 23/3621
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in [plaats 1], gemeente [gemeente]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 376.000,- per 1 januari 2022. Eiser ging in bezwaar tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld. Tijdens de digitale zitting op 11 februari 2025 hebben zowel eiser als de gemachtigden van de heffingsambtenaar hun standpunten toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser voerde aan dat identieke woningen lager waren gewaardeerd, maar de rechtbank oordeelde dat het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden. Tevens werd vastgesteld dat de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden, maar dit had eiser niet benadeeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, omdat er een gebrek in de bezwaarfase was vastgesteld. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 907,- en het griffierecht op € 50,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3621

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , gemeente [gemeente] , eiser,

(gemachtigde: mr. Y. Ouled Belkacem)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: J.A. Ruitenburg).

Procesverloop

1.1
In de beschikking van 25 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres 1] in [plaats 1] , gemeente [gemeente] (de woning) voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 376.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2022. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendzaakbelasting opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2
Eiser is tegen de beschikking in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
6 juni 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
1.3
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
1.4
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 11 februari 2025. Eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en de taxateur van de heffingsambtenaar hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Feiten
2. De woning is een in 2010 gebouwde rijwoning met een vrijstaande berging (7 m²) en zonnepanelen (12). De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 128 m2 en ligt op een kavel van 121 m².
Geschil
3. In geschil is de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2022. Eiser bepleit in beroep een lagere waarde. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 376.000,-.
Beoordelingskader
4. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
5. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2022) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
6. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overlegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen in de gemeente [gemeente] , te weten:
- [adres 2] in [plaats 1] , verkocht op 18 maart 2022 voor € 426.000,-;
- [adres 3] in [plaats 1] , verkocht op 25 april 2022 voor € 435.000,-;
- [adres 4] in [plaats 2] , verkocht op 13 december 2021 voor
€ 432.100,-.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat de referentiewoningen ook rijwoningen zijn die in dezelfde gemeente liggen en niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning door voor de woningwaarde een waarde onder het gemiddelde van de gecorrigeerde m²-prijs te hanteren. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
8. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Beroepsgronden
De WOZ-waarde is te hoog vastgesteld/beroep op het gelijkheidsbeginsel
9. Eiser voert aan dat de WOZ-waarde van de – volgens eiser – identieke woningen aan de [adres 5] en [nummer 1] lager is vastgesteld en dat hierdoor het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden. Volgens eiser wordt dit bevestigd door de reactie op een klacht van eiser waarin staat dat deze woningen identiek zijn aan de woning van eiser, maar er bij deze woningen vergeten is de waarde aan te passen.
9.1
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift en ter zitting toegelicht dat bij de woningen waar eiser naar verwijst een correctie in het systeem staat die er niet meer in had moeten staan. Hierdoor is de WOZ-waarde van [adres 6] , [nummer 2] en [nummer 1] te laag vastgesteld. Het is echter niet zo dat een meerderheid aan nagenoeg identieke woningen een lagere waarde hebben. Dat volgt uit de bijgeleverde tabel waarin alle nagenoeg identieke woningen zijn vastgelegd. Hieruit volgt dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Op basis van de matrix en de daarin opgenomen herwaardering kan volgens de heffingsambtenaar geconcludeerd worden dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank kan de heffingsambtenaar hierin volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
Schending hoorplicht
10. Eiser voert aan dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om gehoord te worden. De heffingsambtenaar heeft eiser drie maal gebeld (en één maal zijn voicemail ingesproken) om een afspraak met hem te maken, maar eiser nam toen niet op. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de heffingsambtenaar hieruit niet heeft kunnen afleiden dat eiser afzag van zijn recht om gehoord te worden. De heffingsambtenaar heeft dit op de zitting ook erkend. De rechtbank gaat aan de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbij omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten naar voren te brengen en stukken te overleggen.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
11. De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat het bestuursorgaan in de door een eisende partij voor de beroepsfase gemaakte proceskosten wordt veroordeeld en het betaalde griffierecht moet vergoeden, in gevallen waarin de rechtbank een gebrek in de uitspraak op bezwaar vaststelt en waarbij dat gebrek wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Aan dit uitgangspunt ligt ten grondslag dat de eisende partij in deze gevallen beroep heeft moeten instellen om het betreffende gebrek in de besluitvorming te laten herstellen en daarvoor kosten heeft moeten maken.
12. De rechtbank bepaalt de wegingsfactor voor de proceskosten overeenkomstig haar uitgangspunten. [1] De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2024, [2] maar ziet daarin geen aanleiding om deze uitgangspunten te verlaten. Met dat arrest is de uitspraak van deze rechtbank waarin de uitgangspunten zijn geformuleerd weliswaar vernietigd, maar dat is gebeurd op andere gronden dan op grond van een inhoudelijke toetsing van de lijn van de rechtbank. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding dus als volgt.
13. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft eiser geen gebruik gemaakt van een gemachtigde. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,- per punt. In beroep heeft de gemachtigde van eiser een beroepschrift ingediend (1 punt) en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is er op de waarde de factor 0,5 toegepast. De totale vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in beroep bedraagt daarmee € 907,-. Daarnaast moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- vergoeden.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde gehandhaafd blijft. Omdat er sprake is van een gebrek in de bezwaarfase en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet de heffingsambtenaar wel de in de beroepsfase gemaakte proceskosten en het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481.