In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in [plaats 1], gemeente [gemeente]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 376.000,- per 1 januari 2022. Eiser ging in bezwaar tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld. Tijdens de digitale zitting op 11 februari 2025 hebben zowel eiser als de gemachtigden van de heffingsambtenaar hun standpunten toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser voerde aan dat identieke woningen lager waren gewaardeerd, maar de rechtbank oordeelde dat het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden. Tevens werd vastgesteld dat de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden, maar dit had eiser niet benadeeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, omdat er een gebrek in de bezwaarfase was vastgesteld. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 907,- en het griffierecht op € 50,-.