ECLI:NL:RBMNE:2025:1144

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
11463263 \ UV EXPL 24-275
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onterechte verrekening van loon tijdens dienstverband

In deze zaak heeft eiser, werkzaam als Directeur Operations bij gedaagde B.V., een kort geding aangespannen tegen zijn werkgever. Eiser vordert betaling van ingehouden bedragen op zijn loon, die gedaagde B.V. heeft verrekend met een factuur die eiser vanuit zijn eenmanszaak had gestuurd. Gedaagde B.V. heeft de factuur van € 15.000,- als een voorschot beschouwd en heeft daarom besloten om maandelijks € 1.000,- van het loon van eiser in te houden. Eiser is het hier niet mee eens en stelt dat de verrekening onterecht is, vooral omdat hij sinds oktober 2024 slechts 70% van zijn loon ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid.

De kantonrechter heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat gedaagde B.V. niet gerechtigd was om de inhoudingen op het loon van eiser door te voeren. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van gedaagde B.V. niet opeisbaar is, waardoor de verrekening niet toegestaan is volgens artikel 6:127 BW en artikel 7:632 BW. Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, aangezien hij afhankelijk is van zijn loon voor levensonderhoud. De kantonrechter heeft de vordering van eiser tot betaling van de ingehouden bedragen toegewezen, evenals de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde B.V. is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen. Het vonnis is uitgesproken op 14 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 11463263 UV EXPL 24-275 LvdH/1470
Kort geding vonnis van 14 februari 2025
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. I.A.M. Janssen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
vertegenwoordigd door [gemachtigde] .

1.De procedure

1.1.
Bij dagvaarding van 23 januari 2025 met 10 producties heeft [eiser] [gedaagde] in kort geding gedagvaard. [eiser] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog een aanvullende productie 11 ingebracht.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2025. Daarbij is [eiser] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens [gedaagde] is verschenen de heer [directeur] , directeur van [gedaagde] , en mevrouw [HR medewerker] , HR medewerker bij [gedaagde] .
Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij [gedaagde] gebruik heeft gemaakt van spreekaantekeningen. Partijen hebben de vragen van de kantonrechter beantwoord en zij hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak bepaald op vandaag.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
Sinds 1 oktober 2023 is [eiser] bij [gedaagde] B.V. in dienst getreden voor 32 uur per week in de functie van Directeur Operations. Per 7 december 2023 is [gedaagde] B.V. failliet verklaard. Er heeft een doorstart plaatsgevonden en [eiser] is per 13 december 2023 in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van Directeur Operations voor 32 uur per week.
2.2.
[eiser] heeft vanuit zijn eenmanszaak, [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) aan [gedaagde] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 15.000,- exclusief BTW onder vermelding van “advies en ondersteuning overname [gedaagde] B.V. “. [gedaagde] heeft deze factuur halverwege januari 2024 betaald.
2.3.
[eiser] heeft zich 11 april 2024 ziekgemeld.
2.4.
Bij brief van 22 oktober 2024 heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat zij met ingang van oktober 2024 maandelijks gedurende een periode van 7 maanden een bedrag van € 1.000,- netto zou gaan verrekenen met zijn maandelijkse loon. [gedaagde] stelt dat betaling van de factuur van € 15.000,- een voorschotbetaling was en dat niet aan alle voorwaarden is voldaan en zij daarom recht heeft op terugbetaling van een pro rata deel van € 7.000,-.
2.5.
[eiser] is het hier niet mee eens en vordert in dit kort geding dat [gedaagde] alsnog de ingehouden bedragen van € 1.000,- netto vanaf oktober 2024 aan hem betaald, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Tevens vordert [eiser] betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering. Sinds oktober 2024 wordt er maandelijks een bedrag van € 1.000,- netto ingehouden op zijn loon, terwijl hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid nog slechts 70% van zijn loon ontvangt. [eiser] is voor zijn levensonderhoud afhankelijk van zijn maandelijkse loonbetalingen. De vordering van [eiser] kan daarom in dit kort geding worden beoordeeld.
3.2.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding is vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
3.3.
Namens [gedaagde] is aangevoerd dat zij een vordering heeft op [eiser] en dat zij om die reden bij wijze van verrekening gedurende 7 maanden een bedrag van € 1.000,- netto op de maandelijkse loonbetalingen van [eiser] inhoudt vanaf oktober 2024. [gedaagde] kan om meerdere reden geen geslaagd beroep op verrekening doen. De kantonrechter zal dat hierna uitleggen.
3.4.
Een vereiste voor een geslaagd beroep op verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW is dat de vordering opeisbaar moet zijn. Dat betekent dat [gedaagde] bevoegd moet zijn om de betaling van de vordering af te dwingen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. [eiser] betwist namelijk dat [gedaagde] recht heeft op het bedrag dat zij meent te kunnen vorderen. De onderhavige procedure is een kort geding procedure. In deze procedure kan niet eenvoudig worden vastgesteld of [gedaagde] recht heeft op betaling van de vordering die zij stelt te hebben op [bedrijf] / [eiser] , nu er voor nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden of bewijslevering in deze procedure geen plaats is.
3.5.
Tot slot is de maandelijkse verrekening van het bedrag van € 1.000,- netto met het loon van [eiser] niet toegestaan, gelet op wat er in artikel 7:632 BW staat. In dat artikel is bepaald dat, zoals [eiser] terecht aanvoert, verrekening met het loon slechts is toegestaan aan het einde van de arbeidsovereenkomst (bij eindafrekening), uitgezonderd de in lid 1 van dat artikel genoemde limitatief opgesomde gronden. Deze gronden zijn hier niet aan de orde.
Concluderend
3.6.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter voorshands van oordeel dat [gedaagde] niet gerechtigd was en is maandelijks een bedrag van € 1.000,- netto in te houden op het loon van [eiser] . De vordering van [eiser] tot betaling van deze maandelijkse inhoudingen vanaf oktober 2024 kan dan ook worden toegewezen.
Wettelijke verhoging
3.7.
De door [eiser] gevorderde wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW kan worden toegewezen. [gedaagde] heeft de kantonrechter verzocht de wettelijke verhoging te matigen. Zij is overgegaan tot verrekening in een poging met [eiser] in gesprek te komen en heeft toegezegd om in geval van een veroordelend vonnis tot betaling van het achterstallig salaris over te zullen gaan. De wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW is een sanctie op niet tijdige betaling van het loon en is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon op tijd te betalen, zodat een werknemer tijdig over het loon kan beschikken. De kantonrechter kan, rekening houden met de omstandigheden van het geval, de verhoging beperken tot een bedrag dat billijk voorkomt of zelfs op nihil stellen. [gedaagde] heeft gedacht een bedrag met het loon van [eiser] te kunnen verrekenen vanwege een vordering die op [eiser] meent te hebben. Dat is met het oordeel in dit vonnis een onjuist standpunt gebleken, maar van onwil is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake geweest. De kantonrechter ziet hierin aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot een maximum van 20%.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.8.
[eiser] heeft betaling gevorderd van een bedrag van € 425,- exclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten. De buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om deze kosten vergoed te krijgen (artikel 6:96 BW).
Wettelijke rente
3.9.
De gevorderde wettelijke rente over de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke incassokosten kan worden toegewezen.
Proceskosten
3.10.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief de nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 148,04
- griffierecht € 257,00
- salaris gemachtigde € 814,00
- nakosten €
135,00
Totaal € 1.354,04

4.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van het maandelijks ingehouden loon van € 1.000,- netto vanaf oktober 2024 tot het moment dat deze inhouding op het loon is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW tot een maximum van 20% vanaf de data van respectievelijke opeisbaarheid van de betreffende bedragen en met de wettelijke rente vanaf de data van respectievelijke opeisbaarheid van de betreffende bedragen tot het moment van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 425,00 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2025 tot het moment van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.354,04, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J.M. Hendriks, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2025.