ECLI:NL:RBMNE:2025:1007

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
11548039 UC EXPL 25-1321
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd naar onbepaalde tijd op basis van artikel 2b Wfw

In deze zaak heeft de werknemer, [eiser], gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op grond van artikel 2b van de Wet flexibel werken (Wfw). De werknemer heeft verzocht om deze omzetting, omdat de werkgever, de gemeente [gemeente], niet tijdig en gemotiveerd op zijn verzoek heeft gereageerd. De gemeente betwist dit en stelt dat alleen werknemers met atypische vormen van werk een beroep kunnen doen op artikel 2b Wfw. De kantonrechter heeft de gemeente in het gelijk gesteld en de vorderingen van de werknemer afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van de werknemer niet kan worden aangemerkt als een atypische vorm van werk, omdat hij een contract voor bepaalde tijd heeft met een voorspelbare urenomvang. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de gemeente tijdig en gemotiveerd op het verzoek van de werknemer heeft gereageerd, waardoor de omzetting niet van rechtswege heeft plaatsgevonden. De vorderingen van de werknemer zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten van de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11548039 UC EXPL 25-1321, voorheen 11489403 UE VERZ 25-6 MS/1270
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
procederend in persoon,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE [gemeente],
gevestigd te Utrecht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: mr. L. van de Vrugt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de aanvullende productie van de gemeente;
- de aanvullende producties van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 13 februari 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Deze zaak is met een verzoekschrift ingeleid, terwijl dit met een dagvaarding had moeten gebeuren. De kantonrechter heeft daarom bepaald dat de procedure met toepassing van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Gelet hierop is het verzoekschrift aangemerkt als dagvaarding en het verweerschrift als conclusie van antwoord. De procedure, die eerst het zaaknummer 11489403 UE VERZ 25-6 had, heeft een nieuw zaaknummer gekregen, namelijk 11548039 UC EXPL 25-1321. De kantonrechter heeft deze zogenaamde ‘spoorwissel’ tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken en partijen hebben hiermee ingestemd.
1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De kern van de zaak

Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen [eiser] en de gemeente van rechtswege is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat dit het geval is, omdat hij op grond van artikel 2b van de Wet flexibel werken (Wfw) om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft verzocht en de gemeente niet tijdig en gemotiveerd op dit verzoek heeft gereageerd. De gemeente betwist dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen. Zij stelt dat alleen werknemers met atypische vormen van werk een beroep kunnen doen op artikel 2b Wfw en dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geen atypische vorm van werk is. De kantonrechter stelt de gemeente in het gelijk en wijst de vorderingen van [eiser] af.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[eiser] is met ingang van 3 juni 2024 in dienst getreden bij de gemeente op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van één jaar. De arbeidsovereenkomst loopt af op 2 juni 2025. [eiser] vervult de functie van [functie] voor gemiddeld 36 uur per week. Zijn salaris bedraagt € 4.071,00 bruto per maand, vermeerderd met 17,05% IKB.
3.2.
[eiser] heeft zijn direct leidinggevende, mevrouw [A] (hierna: [A] ), in een e-mail van 19 november 2024 geschreven dat hij die dag een woning heeft verkregen en daarom meer zekerheid wil hebben over zijn contract. Hij zou daarom graag willen weten of de mogelijkheid bestaat om zijn contract vervroegd om te zetten naar een contract voor onbepaalde tijd indien hier binnen de organisatie intentie voor is.
3.3.
[eiser] en [A] hebben hierover op 20 november 2024 gesproken. [A] heeft [eiser] daarbij laten weten dat de gemeente de arbeidsovereenkomst niet vervroegd kan omzetten naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd omdat de organisatiestructuur voor 2025 nog niet vaststaat. [eiser] zou wel een intentieverklaring kunnen krijgen. [eiser] heeft hiertoe vervolgens een werkgeversverklaring aangevraagd. [A] heeft in een e-mail van 5 december 2024 ten behoeve van deze werkgeversverklaring aan het Serviceplein [gemeente] doorgegeven dat de arbeidsovereenkomst bij gelijkblijvend functioneren en ongewijzigde bedrijfsomstandigheden wordt opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor een duur van minimaal twaalf maanden. Deze e-mail is in cc aan [eiser] gestuurd.
3.4.
[eiser] heeft [A] er in een e-mail van dezelfde dag op gewezen dat tijdens hun eerdere gesprek is besproken dat hij per 3 juni 2025 in aanmerking zou komen voor een dienstverband voor onbepaalde tijd. [A] heeft in een e-mail van 9 december 2024 geantwoord dat de intentie er zeker is om te verlengen of een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden, maar dat zij daar zeker voor juni 2025 nog geen antwoord op kan geven. [eiser] en [A] hebben hierover een gesprek gehad, waarbij [A] [eiser] heeft doorverwezen naar haar eigen leidinggevende, mevrouw [B] (hierna: [B] ).
3.5.
[eiser] heeft [B] in een e-mail van 9 december 2024 geschreven dat hij aan [A] heeft gevraagd of hij vroegtijdig in aanmerking zou kunnen komen voor een contract voor onbepaalde tijd. Hij zat zelf te denken vanaf begin februari 2025, maar kwam tijdens het gesprek met [A] hierover erachter dat dit niet mogelijk is en zelfs voor juni 2025 vooralsnog onzeker is. Hij zou daarom graag persoonlijk met [B] hierover in gesprek gaan.
3.6.
Op 24 december 2024 heeft [eiser] een gesprek met [B] gehad. [B] heeft hem toen meegedeeld dat geen contract voor onbepaalde tijd kon worden verstrekt omdat de hogere leiding dit heeft verboden.
3.7.
[eiser] heeft zich in een brief van 10 januari 2025 tegenover de gemeente op het standpunt gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst op grond van artikel 2b Wfw automatisch is overgegaan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.8.
[A] heeft [eiser] in een e-mail van 14 januari 2025 geschreven dat het aan de werkgever is om een contract voor bepaalde tijd al dan niet te verlengen en dat zij verder geen inhoudelijke reactie op de brief van [eiser] zal geven.
3.9.
De gemeente heeft de brief van 10 januari 2025 later aangemerkt als een verzoek op grond van artikel 2b Wfw en heeft in een brief van 4 februari 2025 geantwoord dat het verzoek van [eiser] om de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2025 om te zetten in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet wordt ingewilligd. De gemeente heeft als reden hiervoor gegeven dat zij in het kader van de voorgestelde bezuinigingen bij Burgerzaken heeft besloten zeer terughoudend te zijn in het aanbieden van contracten voor onbepaalde tijd.

4.De beoordeling

De vorderingen
4.1.
[eiser] vordert:
primair: een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zal overgaan/is overgegaan naar onbepaalde tijd per 1 februari 2025 op grond van artikel 2b Wfw;
subsidiair: een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gezien de afwijkende afspraken van 8 mei 2024 in vergelijking tot de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst;
de gemeente op te dragen hem ondanks dit verzoek niet te benadelen in zijn belangen, zoals in artikel 2b lid 6 Wfw is omschreven;
de gemeente te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Het verweer
4.2.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen. Zij concludeert tot - kort gezegd - afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
De beoordeling
4.3.
De kantonrechter zal hierna een oordeel geven over de vorderingen van [eiser] en zal daarbij nader ingaan op de standpunten die partijen hierover hebben ingenomen.
De vordering op grond van artikel 2b Wfw
Het beroep op artikel 2b Wfw slaagt niet
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] geen beroep toekomt op artikel 2b Wfw en dat de arbeidsovereenkomst niet met ingang van 1 februari 2025 van rechtswege is omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Artikel 2b Wfw
4.5.
In artikel 2b lid 1 Wfw is bepaald dat de werknemer de werkgever schriftelijk kan verzoeken om een vorm van arbeid met meer voorspelbare en zekere arbeidsvoorwaarden, indien de werknemer ten minste 26 weken voorafgaand aan het beoogde tijdstip van ingang van die aanpassing in dienst is bij die werkgever.
In het tweede lid is bepaald dat de werkgever, indien hij tien of meer werknemers heeft, binnen een maand schriftelijk en gemotiveerd op het verzoek van de werknemer beslist.
Indien de werkgever dit niet doet, dan wordt de vorm van arbeid op grond van het derde lid aangepast overeenkomstig het verzoek van de werknemer.
Het standpunt van [eiser]
4.6.
stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat hij op 19 november 2024 op grond van artikel 2b Wfw een verzoek heeft gedaan om zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd om te zetten naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op dat moment waren de vereiste 26 weken nog niet verstreken, maar in zijn e-mail aan [B] van 9 december 2024 heeft hij expliciet aangegeven dat zijn verzoek betrekking had op een omzetting per 1 februari 2025 (begin februari 2025). Toen was hij al wel langer dan 26 weken in dienst bij de gemeente, waardoor aan de wettelijke vereisten van het verzoek is voldaan. De gemeente heeft niet, zoals in artikel 2b lid 2 Wfw is vereist, binnen een maand schriftelijk en gemotiveerd op het verzoek beslist. Volgens [eiser] is zijn arbeidsovereenkomst daarom op grond van artikel 2b lid 3 Wfw van rechtswege omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [eiser] heeft hierbij ook verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 april 2024. [1]
Het standpunt van de gemeente
4.7.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] niet van rechtswege is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zij stelt dat [eiser] geen beroep toekomt op artikel 2b Wfw omdat dit artikel is bedoeld voor werknemers met atypische vormen van werk en niet voor werknemers zoals [eiser] met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van twaalf maanden en een arbeidsomvang van gemiddeld 36 uur per week. De gemeente stelt verder dat zij de e-mails van 19 november 2024 en 9 december 2024 niet heeft opgevat en ook niet hoefde op te vatten als een schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 2b Wfw. De brief van [eiser] van 10 januari 2025 kan volgens de gemeente wel als een dergelijk verzoek worden aangemerkt en hierop is tijdig, binnen een maand, schriftelijk en gemotiveerd afwijzend beslist.
De regeling van artikel 2b Wfw is geschreven voor atypische vormen van werk
4.8.
De kantonrechter deelt het standpunt van de gemeente dat de regeling van artikel 2b Wfw is geschreven voor atypische vormen van werk en dat een werknemer pas op dit artikel een beroep kan doen als hiervan sprake is. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden aangemerkt als een atypische vorm van werk louter omdat deze niet voor onbepaalde duur is. De kantonrechter oordeelt in dit opzicht dus anders dan de rechtbank Limburg in haar uitspraak van 23 april 2024 lijkt te doen. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Artikel 12 van de Richtlijn
4.9.
Artikel 2 Wfw is ingevoerd ter implementatie van de Richtlijn (EU) 2019/1152 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie van 20 juni 2019. In artikel 12 lid 1 van de Richtlijn is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat een werknemer met ten minste zes maanden anciënniteit bij dezelfde werkgever, die zijn proeftijd heeft doorlopen, kan verzoeken om een vorm van werk met meer voorspelbare en zekere arbeidsvoorwaarden, indien beschikbaar, en een gemotiveerd schriftelijk antwoord ontvangen. In het tweede lid van artikel 12 is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat de werkgever binnen een maand na het verzoek een in lid 1 bedoeld gemotiveerd schriftelijk antwoord verstrekt.
De verwijzing naar atypische vormen van werk in de Richtlijn
4.10.
Uit de formulering van artikel 12 van de Richtlijn en artikel 2b Wfw volgt dat deze artikelen als doel hebben te bevorderen dat werknemers desgewenst een vorm van werk met meer voorspelbare en zekere arbeidsvoorwaarden krijgen. Hieruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter ook dat de regeling van artikel 2b Wfw is bedoeld voor werknemers die werk hebben met arbeidsvoorwaarden die onvoldoende voorspelbaar en zeker zijn. Dat het, zoals de gemeente stelt, daarbij moet gaan om werknemers met atypische vormen van werk, wordt bevestigd in nummer 36 van de preambule bij de Richtlijn. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“Als werkgevers de mogelijkheid hebben om voltijdscontracten of arbeidsovereenkomsten van onbepaalde duur aan werknemers met atypisch vormen van werk aan te bieden, moet in overeenstemming met de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten een overgang naar zekerdere vormen van werk worden gestimuleerd. Werknemers moeten, indien beschikbaar, kunnen verzoeken om meer voorspelbaar en zekerder werk, en moeten een gemotiveerd schriftelijk antwoord van de werkgever krijgen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van de werkgever en van de werknemer.”
4.11.
In de Richtlijn staat niet expliciet wat moet worden begrepen onder ‘atypische vormen van werk’. In het voorstel voor de Richtlijn [2] worden hiervan echter wel voorbeelden gegeven. In de toelichting bij artikel 2 - Definities, wordt onder meer overwogen
“dat een groeiend aantal werknemers met atypisch werk (zoals huishoudelijk personeel, oproepwerkers, gelegenheidswerknemers, werknemers die werken op basis van een vouchersysteem en platformwerknemers) het risico loopt uitgesloten te worden. De voorgestelde richtlijn zou op die werknemers van toepassing zijn mits zij voldoen aan de hierboven vermelde criteria.”De criteria waarover wordt gesproken zijn de criteria voor de definitie van de werknemersstatus.
4.12.
Deze voorbeelden worden herhaald in nummer 8 van de preambule bij de Richtlijn. Hier staat onder meer:
“In zijn jurisprudentie heeft het Hof van Justitie (…) criteria vastgesteld om de rechtspositie van een werknemer te bepalen. (…) Op voorwaarde dat zij voldoen aan die criteria, zouden huishoudelijk personeel, oproepwerkers, gelegenheidswerkers, werknemers die werken op basis van een vouchersysteem, platformwerkers, stagiairs en jongeren met een leercontract binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn kunnen vallen.”De kantonrechter gaat ervan uit dat hiermee een nadere invulling aan het begrip ‘atypisch werk’ wordt gegeven.
De arbeidsovereenkomst van [eiser] is geen atypische vorm van werk
4.13.
De arbeidsovereenkomst van [eiser] is niet vergelijkbaar met de voorbeelden van atypische vormen van werk die zijn genoemd in nummer 8 van de preambule bij de Richtlijn. [eiser] heeft immers een arbeidsovereenkomst voor gemiddeld 36 uur per week en heeft in dit opzicht een voorspelbaar werkpatroon met voorspelbare en zekere arbeidsvoorwaarden.
4.14.
[eiser] stelt dat de onzekerheid die hij met betrekking tot zijn arbeidsovereenkomst ervaart erin is gelegen dat dit een contract voor bepaalde tijd is waarvan hij niet weet of dit wordt verlengd. Hij wil graag een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben, omdat hij dan meer financiële zekerheid heeft en zijn vaste lasten kan blijven betalen. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dat opzicht inderdaad meer zekerheid biedt dan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
4.15.
Uit artikel 12 van de Richtlijn en artikel 2b Wfw blijkt echter niet dat de regeling van artikel 2b Wfw is bedoeld voor een werknemer met een contract voor bepaalde tijd met een vaste urenomvang. Nummer 36 van de preambule noemt weliswaar de wenselijkheid van het aanbieden van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde duur, maar de kantonrechter leest dit zo, dat als sprake is van een atypische vorm van werk en de werkgevers de mogelijkheid hebben om arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd aan te bieden, dan een overgang naar zekerder vormen van werk moet worden gestimuleerd. In het geval van [eiser] is echter geen sprake van een atypische vorm van werk dat vergelijkbaar is met de voorbeelden die in nummer 8 van de preambule zijn gegeven. Het enkele feit dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] voor bepaalde tijd geldt, maakt deze nog niet atypisch. Hiervoor is meer nodig.
Afwijzing gevorderde verklaring voor recht
4.16.
Dit betekent dat [eiser] geen beroep op artikel 2b Wfw toekomt. De gevorderde verklaring voor recht dat zijn arbeidsovereenkomst op grond van artikel 2b Wfw per 1 februari 2025 van rechtswege is overgegaan naar onbepaalde tijd, kan daarom niet worden toegewezen.
De vordering met betrekking tot de afspraken van 8 mei 2024
Het standpunt van [eiser]
4.17.
vordert subsidiair een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gezien de ‘afwijkende afspraken van 8 mei 2024 in vergelijking tot de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst’.
4.18.
[eiser] baseert zich hierbij op een e-mail die [A] (kennelijk op 8 mei 2024) aan hem heeft gestuurd de dag nadat de arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. In deze e-mail staat onder meer het volgende:
“Beste [eiser] ,
Allereerst heel fijn dat je net arbeidsvoorwaarden hebt getekend. Hieronder nog wel even de samenvatting en afspraken op een rijtje
Je hebt een contract voor 36 uur voor de duur van 1 jaar met de intentie deze om te zetten naar een vast contract bij goed functioneren (…)
Betreft een gedegen opleiding hebben wij het volgende afgesproken
Een verbintenis van minimaal 3 jaar na het volgen van de opleidingen die Gemeente [gemeente] burgerzaken jou biedt
Houdt dus in dat deze 3 jaar pas ingaan als jij al je opleidingen hebt afgerond met examen
Mocht je toch eerder om wat voor reden van baan wisselen dan zijn de kosten voor opleiding voor eigen rekening
(…)”
Het verweer van de gemeente
4.19.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat de gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen, omdat [eiser] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. De gemeente wijst er verder op dat in de e-mail uitdrukkelijk wordt benoemd dat de verbintenis van drie jaar pas ingaat na afronding van de opleiding en de examens en dat dit nu nog niet het geval is.
De vordering wordt afgewezen
4.20.
De kantonrechter leest in deze e-mail geen onvoorwaardelijke toezegging dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] na één jaar wordt verlengd met drie jaar en dat daarmee gelet op de zogenoemde ketenregeling van artikel 7:668a BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen of zal komen, zoals [eiser] betoogt. Het gaat hier naar het oordeel van de kantonrechter om een studiekostenbeding, waarin wordt geregeld dat de gemaakte studiekosten voor rekening van [eiser] komen als hij binnen drie jaar na het afronden van de opleidingen met een examen om wat voor reden dan ook van baan wisselt. De gemeente heeft dit tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. [eiser] leest ten onrechte meer in deze mail dan er staat. De gevorderde verklaring voor recht kan daarom niet worden toegewezen.
Het beroep op het benadelingsverbod van artikel 2b lid 6 Wfw
Het standpunt van [eiser]
4.21.
vordert ten slotte de gemeente op te dragen hem vanwege zijn verzoek op grond van artikel 2b Wfw niet te benadelen in zijn belangen, zoals in artikel 2b lid 6 Wfw is omschreven. [eiser] stelt dat de arbeidsverhouding op dit moment nog niet is verstoord, maar dat er een reëel risico bestaat dat de arbeidsverhouding in de nabije toekomst zal kunnen verslechteren als gevolg van dit geschil.
Het verweer van de gemeente
4.22.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat deze vordering niet onderbouwd is en daarom moet worden afgewezen.
De vordering wordt afgewezen
4.23.
In artikel 2b lid 6 Wfw is bepaald dat de werkgever de werknemer niet mag benadelen wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte de in dit artikel aan hem toegekende rechten geldend maakt, ter zake bijstand heeft verleend of een klacht hierover heeft ingediend. Zoals hiervoor is geoordeeld, komt [eiser] echter geen beroep toe op de regeling van artikel 2b Wfw omdat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet kan worden beschouwd als een atypische vorm van werk. Dit betekent dat het benadelingsverbod van artikel 2b lid 6 Wfw hier ook niet van toepassing is. Deze vordering wordt daarom ook afgewezen.
Kosten
4.24.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Limburg 23 april 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:2000.
2.Richtlijnvoorstel van 21 december 2017, COM (2017) 797, final, p.12.