ECLI:NL:RBMNE:2024:979

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
10825046 \ UE VERZ 23-386
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbindingsverzoek werkgever op basis van werkweigering en financiële compensatie voor inname lease-auto tijdens ziekte

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van een werkgever, [verzoekster] B.V., tegen een werknemer, [verweerder]. De werkgever verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van artikel 7:671b BW, stellende dat de werknemer herhaaldelijk zijn werkzaamheden had geweigerd. De werknemer betwistte deze beschuldigingen en voerde aan dat hij ziek was en dat er geen sprake was van werkweigering. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde werkweigering. De kantonrechter concludeerde dat de werknemer niet verwijtbaar had gehandeld en dat er geen verstoorde arbeidsverhouding was. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen. Daarnaast verzocht de werknemer om financiële compensatie voor het inleveren van een lease-auto tijdens zijn ziekte. De kantonrechter oordeelde dat de inname van de lease-auto geen eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden was en wees ook dit verzoek af. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10825046 UE VERZ 23-386 SV/40160
Beschikking van 1 februari 2024
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [verzoekster] ,
verzoekster,
verweerster in het tegenverzoek
gemachtigde: mr. A.C. Hansen,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verweerder] ,
verweerder,
verzoeker in het tegenverzoek ,
gemachtigde: mr. R.J. Verweij.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoekster] met producties 1 tot en met 10, door de griffie ontvangen
op 1 december 2023;
  • de nagezonden producties 11 tot en met 15 van [verzoekster] ;
  • het verweerschrift met een tegenverzoek van [verweerder] met producties 1 tot en met 29;
- de nagezonden producties 30 tot en met 33 van [verweerder] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024. [verzoekster] werd vertegenwoordigd door [A] , HR-director, bijgestaan door mr. Hansen, gemachtigde. [verweerder] was aanwezig, bijgestaan door mr. Verweij, zijn gemachtigde. De gemachtigden hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekening bijgehouden. Aan het einde van de mondelinge behandeling is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1987, is vanaf 15 mei 2008 tot en met 30 september 2022 in dienst geweest bij [onderneming 1] B.V. ( [onderneming 1] ) Aanvankelijk als help desk medewerker, later als salesmedewerker, Accountmanager MKB. De arbeidsovereenkomst met [onderneming 1] is geëindigd na opzegging door [verweerder] . [verweerder] is daarna in dienst getreden bij een ander bedrijf, [onderneming 2] .
2.2.
[verweerder] is op 1 februari 2023 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verzoekster] B.V. (hierna: [verzoekster] ), in de functie van Sales New Business. Het overeengekomen salaris bedraagt € 5.500,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag, bij een arbeidsomvang van 40 uur per week. Ook zijn er afspraken gemaakt over een bonus en een leaseauto.
2.3.
Verder zijn er (in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst) tussen [verweerder] en [verzoekster] afspraken gemaakt die inhouden dat [verweerder] tot 1 april 2023 4 dagen werkzaam is als Supportmedewerker en 1 dag werkzaam is als Sales New Business en dat hij voor zijn inzet op de afdeling Support een variabele beloning ontvangt. Vanaf 1 april 2023 is [verweerder] fulltime werkzaam als Sales New Business.
2.4.
[onderneming 1] B.V. en [verzoekster] B.V. maken deel uit van de [onderneming 3] , die in 2019 is overgenomen door de [onderneming 4] . De bedrijfsactiviteiten van [onderneming 3] bestaan uit het ontwikkelen en verkopen van software voor het kleinbedrijf in de bouwsector. [verzoekster] B.V. houdt zich binnen [onderneming 3] bezig met de ontwikkeling, verkoop en implementatie van software voor automatiseringsprojecten.
2.5.
In de functie van Accountmanager MKB lag de focus op het realiseren van omzet binnen de kring van bestaande klanten. In de functie van Sales New Business kreeg [verweerder] ook de verantwoordelijkheid voor het binnenhalen van nieuwe klanten. Salesmanager [B] was tot 6 oktober 2023 de leidinggevende van [verweerder] . Het salesteam van [verzoekster] bestaat, met [verweerder] , uit vier medewerkers. In mei/juni 2023 zijn twee medewerkers van het salesteam langdurig uitgevallen. Nadat [B] vanaf 6 oktober 2023 een andere functie had gekregen, is de heer [C] , CEO van [verzoekster] , vanaf dat moment direct betrokken bij het salesteam.
2.6.
Op donderdag 12 oktober 2023 heeft er een discussie plaatsgevonden tussen [C] en [verweerder] , via What’s app en in een telefoongesprek, over werkzaamheden die voor de volgende dag verricht moesten worden.
2.7.
Op vrijdag 13 oktober 2023 heeft [verweerder] zich ziekgemeld. [verzoekster] heeft [verweerder] daarop laten weten dat zij de ziekmelding niet accepteert en dat zij met [verweerder] in gesprek wil over beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [verweerder] is hierop niet ingegaan.
2.8.
De bedrijfsarts heeft in zijn adviezen van 23 oktober 2023 en 24 november 2023 geconcludeerd dat [verweerder] niet belastbaar is voor werk en dat sprake is van een verstoring van de arbeidsrelatie.
2.9.
Omdat [verzoekster] het loon vanaf 16 oktober 2023 niet meer had betaald en ook na aanmaningen daartoe niet bereid was het loon te betalen, heeft [verweerder] [verzoekster] gedagvaard in kort geding tot veroordeling van [verzoekster] om het loon door te betalen. In het kort geding vonnis van 11 december 2023 is de vordering van [verweerder] toegewezen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt op grond van het bepaalde in artikel 7:671b en artikel 7:669 lid 1 en lid 3 sub e, g of i Burgerlijk Wetboek (BW) om ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen, zonder rekening te houden met de opzegtermijn en zonder toekenning van een vergoeding.
3.2.
[verzoekster] voert daartoe het volgende aan. Er is sprake is van verwijtbaar handelen/nalaten van [verweerder] omdat hij weigert, zonder uitleg en na toezeggingen om zijn gedrag te veranderen, de bij zijn functie behorende werkzaamheden uit te voeren. Verder is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding door het gedrag en de opstelling van [verweerder] omdat hij weigert zonder enige grond de bij zijn functie behorende werkzaamheden uit te voeren. Pogingen om het gedrag en de opstelling van [verweerder] bij te sturen, hebben niet tot resultaat geleid. [verzoekster] kan er niet meer op vertrouwen dat [verweerder] op enig moment zijn taken op zich neemt die bij zijn functie behoren. Van [verzoekster] kan om deze redenen in redelijkheid niet gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het verzoek houdt geen verband met een opzegverbod. Het verzoek ziet namelijk op de weigerende houding en opstelling van [verweerder] .

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
[verweerder] voert verweer. Hij stelt zich allereerst op het standpunt dat geen van de voorgedragen ontslaggronden zich voordoen of voldragen zijn, zodat het verzoek moet worden afgewezen. Ook is er volgens [verweerder] sprake van een opzegverbod omdat hij ziek is. Voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden, verzoekt [verweerder] de ontbinding uit te spreken met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn en [verzoekster] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een transitievergoeding van € 52.802,- bruto, een billijke vergoeding van € 282.934,- bruto, een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van € 18.150,- inclusief btw en toewijzing van het nevenverzoek, tot toekenning van een vergoeding voor de periode waarin [verzoekster] het privégebruik van de auto van [verzoekster] onmogelijk heeft gemaakt door het innemen van de auto als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] .
4.2.
[verweerder] betwist dat hij op enig moment heeft geweigerd de bij zijn functie behorende werkzaamheden uit te voeren en dat hem dit is kenbaar gemaakt. De door [verzoekster] geschetste gang van zaken is aantoonbaar in strijd met de waarheid. [verzoekster] handelt ernstig verwijtbaar door in het verzoekschrift verwijten te maken die volslagen uit de lucht zijn gegrepen en waarmee [verweerder] niet eerder is geconfronteerd. [verzoekster] doet een poging om op basis van onjuiste verwijten een conflictsituatie te creëren als ontslaggrond, maar de g-grond, verstoorde arbeidsverhouding, is pas vervuld als sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, en moet niet door de werkgever zelf zijn veroorzaakt. Omdat er geen sprake is van de aangedragen ontslaggronden, en dus ook geen voldragen ontslaggrond, kan er ook geen ontbinding op de cumulatiegrond, de i-grond, plaatsvinden.
4.3.
Indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, is volgens [verweerder] van belang dat het dienstverband meer dan 15 jaar heeft geduurd, gelet op de oorspronkelijke datum van indiensttreding, 15 mei 2008. [verweerder] heeft recht op een transitievergoeding en er doet zich geen uitzonderingssituatie voor om geen transitievergoeding toe te kennen. [verweerder] maakt aanspraak op een billijke vergoeding omdat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door een grond te creëren om tot ontbinding te komen. [verweerder] maakt aanspraak op de vergoeding van zijn daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten omdat [verzoekster] met haar handelen op onrechtmatige wijze en in strijd met goed werkgeverschap heeft aangestuurd op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zonder de achterstallige loonsommen te betalen.

5.De beoordeling

Het verzoek:

5.1.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In het geval van ontbinding moet worden beoordeeld welke opzegtermijn daarbij geldt, of [verweerder] recht heeft op een transitievergoeding en/of een billijke vergoeding. Ook moet beoordeeld worden, ook in geval het verzoek wordt afgewezen, of [verweerder] recht heeft op de door hem verzochte vergoeding van advocaatkosten.
5.2.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van [verzoekster] is dat de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:671b BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden op een redelijke grond als bedoeld in de wet. Op grond van artikel 7:671b lid 2 BW dient de kantonrechter te onderzoeken of aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is voldaan en – daarmee – of een redelijke grond de verzochte ontbinding kan dragen. In artikel 7:669 lid 3 onder c tot en met i BW is nader bepaald wat onder een redelijke grond voor ontbinding moet worden verstaan.
5.3.
De kantonrechter is van oordeel dat de verzochte ontbinding op de daarvoor aangevoerde gronden niet toewijsbaar is. De kantonrechter zal hierna uitleggen waarom niet.
5.4.
[verzoekster] stelt dat sprake is van (herhaalde) werkweigering door [verweerder] , wat door [verweerder] wordt betwist. In het verzoekschrift heeft [verzoekster] ter onderbouwing van de gestelde werkweigering gewezen op instructies die zij heeft gegeven op 8 september 2023,
25 september 2023 en 6 oktober 2023, en waaraan [verweerder] volgens haar geen gehoor heeft gegeven.
Instructie op 8 september 2023:
5.5.
Op 8 september 2023 heeft een sales meeting plaatsgevonden, waarbij is gesproken over het meeverkopen van een opleiding bij een nieuwe licentie. [verzoekster] stelt dat [B] in dit overleg aan het hele salesteam heeft aangegeven dat een opleiding verplicht moet worden meeverkocht bij een nieuwe licentie. Volgens [verzoekster] heeft [verweerder] in deze meeting direct aangegeven te weigeren aan deze instructie gehoor te geven. [verweerder] gaf daarbij ook aan dat hij een truc wist, door de opleiding wel in rekening te brengen bij de klant maar deze vervolgens niet in te plannen en uit te voeren.
5.6.
[verweerder] betwist dat hierover een instructie is gegeven, volgens [verweerder] betrof het een verzoek. [verweerder] stelt dat hij niet heeft geweigerd aan dat verzoek te voldoen en dat hij ook niet is aangesproken op een beweerdelijke weigering, wat bij een weigering wel in de rede zou hebben gelegen. Volgens [verweerder] is tijdens de meeting aangegeven dat de salesmensen moeten proberen een training bij een licentie te verkopen. Hij zou toen hebben gemeld dat het in specifieke gevallen soms lastig is een training te verkopen, en dat die gedwongen verkoop de deal in gevaar kan brengen.
5.7.
De kantonrechter overweegt hierover dat het op de weg van [verzoekster] ligt concrete feiten te stellen waaraan de conclusie kan worden verbonden dat [verzoekster] de uitlatingen van [verweerder] tijdens een meeting als werkweigering kon beschouwen. [verzoekster] heeft verwezen naar een verslag van [C] van 18 oktober 2023, die ook bij de meeting aanwezig was. Volgens [C] heeft [B (voornaam)] (bedoeld is [B] , kantonrechter) een instructie gegeven om altijd een opleiding verplicht mee te verkopen bij een licentie en ‘weigerde [verweerder (voornaam)] (bedoeld is [verweerder] , kantonrechter) na deze instructie van [B (voornaam)] direct om aan deze instructie gehoor te geven’. Dit zou volgens zijn verklaring zijn gevolgd door een mededeling van [verweerder] dat hij een truc wist om deze instructie van [B] te negeren. In zijn verklaring schrijft [C] dat hij weliswaar toehoorder was maar als CEO dit niet kon laten lopen en duidelijk heeft gemaakt “Dit kan echt niet [verweerder (voornaam)] ! Liever geen licentie verkocht dat (de kantonrechter leest: dan) een licentie zonder opleiding”. Dat er een instructie werd gegeven om de training mee te verkopen, wordt door [verweerder] echter betwist. De kantonrechter ziet steun voor de uitleg van [verweerder] (dat hij alleen heeft aangegeven dat het lastig kan zijn de training mee te verkopen) in het verslag van [B] van 30 oktober 2023. Daarin schrijft [B] over zijn ervaring met [verweerder] onder meer: ‘Het meest recente geval was toen [C (voorletters)] ook in de meeting aanwezig was en hij vertelde dat de training niet mee te verkopen was.’ Dit wijst er meer op dat [verweerder] tijdens de meeting tegengas gaf en zich kritisch opstelde. Kennelijk heeft [C] deze discussie afgesloten met zijn duidelijke boodschap aan [verweerder] dat [verzoekster] geen licenties wil verkopen zonder daarmee verbonden opleiding. In zijn overgelegde verklaring legt hij uit dat dit standpunt van [verzoekster] is ingegeven door kwaliteitsoverwegingen. De kantonrechter acht dat overtuigend. Het is ook aan [verzoekster] voorbehouden om te beslissen dat ze stopt met het verkopen van licenties zonder daaraan verbonden opleiding. Het is de taak van [verweerder] om te wijzen op het risico dat dan geen licentie meer verkocht wordt maar daar houdt het ook mee op. Voor de kantonrechter is echter van doorslaggevend belang dat niet is gesteld of gebleken dat [verweerder] na het ingrijpen van [C] nog steeds bleef volhouden dat het in feite een niet uit te voeren instructie is en – belangrijker nog, dat hij die niet zal uitvoeren. Het staat daarom onvoldoende vast dat [verweerder] op 8 september 2023 heeft geweigerd hem opgedragen werkzaamheden te verrichten.
Instructie op 25 september 2023:
5.8.
[verzoekster] stelt dat [C] op 25 september 2023 meerdere pogingen heeft gedaan om met [verweerder] in contact te komen om te vragen waar hij mee bezig was, omdat hij had nagelaten zijn werkagenda in Hubspot in te vullen. [verzoekster] voegt daaraan toe dat [verweerder] de dagen erna Hubspot heeft ingevuld. Volgens [verzoekster] was het evident dat [verweerder] bleef weigeren gehoor te geven aan haar instructies.
5.9.
[verweerder] heeft betwist dat [C] op 25 september 2023 meerdere pogingen heeft gedaan met hem contact op te nemen. Wel wijst [verweerder] erop dat [C] op 25 september 2023 om 21:53 uur in de groepsapp van [verzoekster] sales aan het salesteam heeft gevraagd hun afspraken tot en met vrijdag per ommegaande te mailen. [verweerder] heeft op 26 september 2023 om 8:54 uur zijn agenda aan [C] gemaild en daarbij vermeld dat hij zijn afspraken in Hubspot gaat bijwerken als hij ze gesproken heeft (productie 6 bij verzoekschrift).
5.10.
De kantonrechter leest in deze gang van zaken geen werkweigering. Uit de verklaring van [C] blijkt dat hij [verweerder] op maandag 25 september 2023 om 11:04:59 heeft gevraagd vrijdag te vertellen hoe zijn eerstkomende twee weken eruit zien. [verweerder] heeft vervolgens de volgende ochtend inhoudelijk gereageerd op een verzoek van [C] door een weekoverzicht van zijn afspraken te verstrekken. Verder staat vast dat [verweerder] in de dagen na 25 september 2023 zijn Hubspot heeft ingevuld, wat [verzoekster] zelf in haar verzoekschrift heeft gesteld. Van een weigering aan instructies te voldoen is dus geen sprake. Dit volgt bovendien reeds uit de eigen stellingen van [verzoekster] .
Instructie op 6 oktober 2023:
5.11.
Op 6 oktober 2023 heeft weer een sales meeting plaatsgevonden. [verzoekster] stelt dat daarbij aan alle sales-medewerkers is gevraagd de week erop hun order intake en de verwachtingen tot het einde van het jaar aan te geven, en deze te presenteren. [verzoekster] stelt dat [C] iedereen op 12 oktober 2023 per Whatsapp een reminder heeft gestuurd. [verweerder] heeft hierop volgens [verzoekster] geantwoord dat hij bij die meeting niet aanwezig zal zijn en deze informatie niet zal aanleveren. Aan [verweerder] is daarom verzocht deze informatie later die dag te sturen, waaraan hij geen gehoor gaf.
5.12.
[verweerder] betwist dat hij heeft geantwoord ‘dat hij niet bij de meeting aanwezig zou zijn’ of dat hij heeft geweigerd de gevraagde informatie aan te leveren. [verweerder] wijst erop dat hij niet aanwezig was op de salesmeeting van 6 oktober 2023 omdat hij die dag afspraken had. Uit het door hem overgelegde What’s app-verkeer, de groepsapp van het salesteam, tussen [verweerder] en [B] en tussen [verweerder] en [C] , blijkt niet dat [verweerder] op 6 oktober 2023 is verzocht om een order intake of presentatie voorafgaand aan de volgende meeting.
5.13.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting door [verweerder] had het op de weg gelegen van [verzoekster] om te onderbouwen waaruit blijkt dat [verweerder] bij de meeting op 6 oktober 2023 aanwezig was en waaruit blijkt dat zij [verweerder] op 6 oktober 2023 heeft gevraagd een week later bij een meeting te zijn en informatie aan te leveren en te presenteren. [verzoekster] heeft deze onderbouwing niet gegeven. Daarom staat niet vast dat [verweerder] op 6 oktober 2023 heeft geweigerd de gevraagde informatie aan te leveren.
5.14.
Kennelijk stelt [verzoekster] dat zij, via [C] , via de groepsapp op 12 oktober 2023 het salesteam een reminder heeft gestuurd om de al op 6 oktober 2023 gevraagde informatie aan te leveren en te presenteren, op vrijdag 13 oktober 2023. Omdat [verweerder] meteen liet weten dat hij deze informatie niet diezelfde avond zou uitwerken, heeft [C] hierover ook telefonisch contact opgenomen met [verweerder] en gezegd dat dit voor [verzoekster] onacceptabel is.
5.15.
[verweerder] heeft betwist dat hieruit een werkweigering blijkt. Daarbij wijst hij er allereerst op dat uit de presentatie van vrijdag 13 oktober 2023 bleek dat [C] de benodigde informatie uit Hubspot heeft gehaald. De kantonrechter acht dit echter van minder belang: het verwijt dat bij dit onderdeel aan de orde is ziet op een gestelde weigering die informatie uit te werken. Het verwijt ziet hier niet op het onvoldoende invoeren in Hubspot.
5.16.
Uit de door beide partijen overgelegde What’s app-correspondentie tussen [verweerder] en [C] op 12 oktober 2023, blijkt het volgende:
“(..)
[12-10-2023 20:29:48] [verweerder] : Ik heb al mijn lopende deals in hubspot staan, met line items en een verwachte datum. Dit gaan uitwerken ga ik vanavond echt niet meer doen. (Ik loop echt over op het moment) [D (voornaam)] heb ik gesproken en wil mijn deals toevoegen in zijn powerpoint. Als dit niet akkoord is dan ben ik mijn nb afspraak van morgenochtend af en ga die powerpoint maken. Ik hoor het graag van je
[12-10-2023 20:30:08] [C] : Onacceptabel
(..)”
5.17.
Hieruit blijkt geen botte werkweigering. [verweerder] zegt het niet te kunnen opbrengen om die avond nog – buiten werktijd – de informatie te kunnen uitwerken. Hij plaatst daarbij een door elke redelijk handelend werkgever serieus te nemen toevoeging ‘ik loop echt over’, ofwel eigenlijk: ‘ik ben er nu niet toe in staat’. [verweerder] heeft zich tegelijkertijd bereid verklaard om de powerpoint de volgende ochtend af te maken, maar dat vond [verzoekster] onacceptabel. Dat is geen werkweigering die als tekortkoming is te kwalificeren. Eerder kwalificeert de reactie van [C] als tekortkoming van de werkgever, door het gegeven signaal af te doen met het korte “onacceptabel”. Als bedacht wordt dat de instructie van 6 oktober 2023 is gegeven in een vergadering waar [verweerder] (kennelijk vanwege andere verplichtingen voor [verzoekster] ) niet aanwezig was, dan is de reminder voor hem de eerste keer dat de instructie is gegeven, bovendien buiten werktijd en in een situatie waarin het aan [C] kenbaar was dat [verweerder] – nog steeds: buiten werktijd – voor [verzoekster] druk aan het werk was. [verweerder] geeft daarbij het niet te missen signaal af dat deze extra instructie hem teveel werd. Bij deze stand van zaken grenst de opstelling van [verzoekster] aan het onaanvaardbare.
5.18.
[verweerder] heeft zich de volgende dag ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft daarna geconcludeerd dat [verweerder] vanwege medische beperkingen niet kan werken. Ook in dat licht kan uit de mededelingen van [verweerder] niet worden afgeleid dat [verweerder] op 12 oktober 2023 zonder redelijke grond heeft geweigerd de bij zijn functie behorende taken te verrichten.
5.19.
De kantonrechter is daarom van oordeel dat [verzoekster] onvoldoende heeft gesteld dat [verweerder] (herhaaldelijk) zonder goede grond heeft geweigerd de werkzaamheden die tot zijn functie behoren te verrichten.
5.20.
[verzoekster] heeft er nog op gewezen dat [verweerder] tijdens een lunch met [B] en [C] op 28 september 2023 heeft verklaard dat hij eerder bedoelde werkweigeringen niet meer zou doen. Volgens [verzoekster] is deze lunch door [B] en [C] gepland op een externe locatie om een opbouwende interventie te houden. [verweerder] heeft dit alles echter gemotiveerd weersproken. De kantonrechter stelt vast dat [verzoekster] niet heeft onderbouwd (en geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt of aannemelijk wordt) dat zij [verweerder] al op
28 september 2023 had aangesproken op eerdere werkweigeringen. Daargelaten de conclusie van de kantonrechter dat de gestelde verwijtbare werkweigeringen niet zijn gebleken, kan derhalve evenmin worden geoordeeld dat sprake is een erkenning door [verweerder] van eerdere werkweigeringen. Voor zover [verzoekster] heeft bedoeld te stellen dat [verweerder] door haar is gewaarschuwd op 28 september 2023 dat zijn gedrag als werkweigering wordt aangemerkt en dat hij zijn gedrag moet aanpassen, komt dat voor de beoordeling van deze zaak onvoldoende betekenis toe. Het is immers niet gebleken dat [verweerder] die waarschuwing in de wind heeft geslagen (en tegen beter weten in taken is blijven weigeren).
5.21.
Tijdens de zitting is namens [verzoekster] gesteld dat een werknemer die ‘telkens iets niet doet’, zich uiteindelijk wel schuldig maakt aan werkweigering. De kantonrechter begrijpt deze stelling zo dat daarvan dan sprake kan zijn bij herhaling van een soort impliciete weigering. Dat daarvan sprake is geweest, volgt de kantonrechter niet, reeds gelet op de hoge werkdruk waarvan [verweerder] melding heeft gemaakt. Dat er bij [verzoekster] een hoge werkdruk was, heeft [verweerder] voldoende aannemelijk gemaakt aan de hand van de overgelegde Whatsapp-correspondentie, waaruit blijkt dat hij nog tot ‘s avonds laat bezig was met werken voor [verzoekster] . [verzoekster] heeft dit niet weersproken. Dat er sprake is geweest van een herhaalde impliciete en verwijtbare werkweigering door [verweerder] is door [verzoekster] dan ook onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor het niet tijdig invullen van Hubspot. [verweerder] heeft voldoende onderbouwd dat hij dit wel heeft ingevuld, al dan niet na een verzoek daartoe van [verzoekster] .
5.22.
Omdat [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan de gestelde (herhaalde) werkweigering, is geen sprake van verwijtbaar handelen of nalaten door [verweerder] .
5.23.
[verzoekster] heeft aan haar verzoek tot ontbinding op de g-grond dezelfde feiten ten grondslag gelegd die zij ook aan haar verzoek tot ontbinding op de e-grond ten grondslag heeft gelegd, namelijk het zonder uitleg weigeren van werkzaamheden, wat [verweerder] heeft betwist. Nu [verzoekster] de door haar gestelde feiten niet heeft onderbouwd en aannemelijk heeft gemaakt, is ook niet voldaan aan de g-grond, te weten een verstoorde arbeidsverhouding als gevolg van het zonder goede grond weigeren van werkzaamheden.
5.24.
[verzoekster] heeft ook verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een combinatie van verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsverhouding, maar heeft hiervoor geen onderbouwing gegeven. Uit het voorgaande volgt dat zowel de e- als de g-grond niet voldragen zijn. Ook wanneer deze ontslaggronden worden gecombineerd, rechtvaardigt dit geen ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
5.25.
De kantonrechter kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het functioneren van [verweerder] in de ogen van [verzoekster] niet voldoet aan haar verwachtingen. Dat heeft echter niet te maken met de e- of de g-grond, maar met de d-grond, disfunctioneren anders dan ten gevolge van ziekte. Die grond is echter niet aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd en is hier niet aan de orde. Ook voor de beoordeling van deze zaak is echter niet zonder betekenis dat er in april 2023 een functioneringsgesprek blijkt te zijn geweest, waarvan het opgemaakte verslag niet aan [verweerder] of in dit geding is overgelegd terwijl dit gesprek volgens [verweerder] positief was. Daardoor staat onvoldoende weersproken vast dat [verweerder] in ieder geval tot april 2023 goed heeft gefunctioneerd. Ook dit maakt dat de stelling dat [verweerder] zich voortdurend weigerachtig opstelt, niet goed is te volgen.
5.26.
Omdat het ontbindingsverzoek wordt afgewezen komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van de opzegtermijn en de verschuldigdheid van de transitievergoeding en een billijke vergoeding.
5.27.
[verweerder] maakt met zijn verweer tegen de verzochte ontbinding aanspraak op vergoeding van zijn daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten. [verweerder] voert hiervoor als grond aan dat [verzoekster] , door ontbinding van de arbeidsovereenkomst na te streven zonder achterstallig loon te betalen, in strijd heeft gehandeld met haar verplichtingen uit goed werkgeverschap en daarom ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [verzoekster] stelt dat dit moet worden afgewezen omdat geen sprake is van onrechtmatige gedragingen door de werkgever.
5.28.
De gemaakte advocaatkosten hebben, zo blijkt uit de overgelegde facturen, betrekking op werkzaamheden vanaf 15 oktober 2023, waaronder de voorbereiding van het kort geding en het verweer in deze procedure. De kosten voor het kort geding hebben geen betrekking op deze procedure. Daarover is ook al een proceskostenveroordeling gegeven in het kort geding vonnis. De gebruikelijke procesregels brengen verder mee dat voor proceskosten het liquidatietarief wordt gehanteerd (artikel 237 e.v. Rv). Een verzoek tot vergoeding van volledige proceskosten, in afwijking van het liquidatietarief, is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Het enkele feit dat een werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld met als gevolg de ontbinding van een arbeidsovereenkomst kan zonder bijkomende omstandigheden geen reden zijn voor toekenning van de werkelijke proceskosten; de wetgever heeft nu juist voor die situatie de ontbindingsprocedure voorgeschreven en de proceskosten in die procedure worden vastgesteld volgens het liquidatietarief. Het beroep op de zogenoemde New Hairstyle-beschikking van de Hoge Raad slaagt niet. In de New Hairstyle-beschikking, waarin de kosten van rechtsbijstand niet op grond van artikel 237 Rv gepasseerd konden worden, ging het namelijk niet om kosten van rechtsbijstand in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst die in geding was, maar om voorafgaand aan het geding gemaakte kosten. Niet is gesteld of gebleken dat sprake is van andere kosten dan kosten die betrekking hebben op deze procedure of de eerdere kort gedingprocedure. Het verzoek tot vergoeding van de advocaatkosten voor deze procedure wordt daarom afgewezen. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking volgens het liquidatietarief.
5.29.
[verzoekster] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden, tot deze beschikking, aan de zijde van [verweerder] begroot op € 793,- voor salaris gemachtigde en € 132,00 aan nakosten.
Het tegenverzoek:
5.30.
[verweerder] vordert als zelfstandig tegenverzoek een maandelijkse vergoeding voor het sinds 21 december 2023 ontstane gemis van de personenauto van [verzoekster] voor privédoeleinden. Hij stelt dat hij die auto onder protest aan [verzoekster] heeft moeten afstaan. Volgens [verweerder] behoort het privégebruik van een leaseauto tot het loon als bedoeld in artikel 7:617 sub b BW. Hij verwijst daarvoor naar een uitspraak van de kantonrechter Utrecht van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:3624). [verweerder] stelt dat het gebruik van de leaseauto een arbeidsvoorwaarde is die niet eenzijdig gewijzigd mag worden zonder compensatie.
5.31.
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om een compensatievergoeding te verstrekken voor het inleveren van de leaseauto. Na een bepaalde periode van ziekte is de werkgever op grond van de arbeidsovereenkomst en het bijbehorende personeelshandboek bevoegd de auto in te nemen. Deze bepalingen bieden geen grond voor compensatie of schadevergoeding.
5.32.
De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Een bedrijfsauto die – zoals in dit geval – (ook) privé mag worden gebruikt, kan op grond van artikel 7:617 lid 1 sub b BW als ‘loon in natura’ worden aangemerkt. Artikel 7:629 BW geeft bij ziekte echter geen aanspraak op doorbetaling van andere loonvormen dan geld zoals als bedoeld in artikel 7:617 lid 1 BW. Zie r.o. 6.6 in het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 juli 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1577). Dat de fiscus dit loon in natura waardeert op een fictief bedrag aan loon maakt dit niet anders. Verder is in artikel 8.9 van het Handboek Personeel van [verzoekster] bepaald dat de zieke werknemer uiterlijk na twee maanden de betreffende leaseauto aan [verzoekster] afstaat. Dit handboek maakt onweersproken deel uit van de arbeidsovereenkomst. Gelet op deze omschrijving wanneer de leaseauto door de werknemer ingeleverd moet worden, is de inname van de auto zonder financiële vergoeding geen eenzijdige wijziging van een arbeidsvoorwaarde. De kantonrechter volgt [verweerder] daarom niet in zijn standpunt dat hij recht heeft op een vergoeding voor het verlies van het privégebruik van de leaseauto als gevolg van het afstaan van de auto aan [verzoekster] . Het zelfstandig tegenverzoek zal daarom worden afgewezen.
5.33.
[verweerder] wordt in het zelfstandig tegenverzoek als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [verzoekster] . Deze worden begroot op nihil.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek:
6.1.
wijst het verzoek af;
6.2.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerder] tot en met vandaag vaststelt op € 793,- voor salaris gemachtigde;
6.3.
veroordeelt [verzoekster] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verweerder] volledig aan deze proceskostenveroordeling voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 132,- aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de beschikking;
in het zelfstandig tegenverzoek:
6.4.
wijst dit verzoek af;
6.5.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten aan de zijde van [verzoekster] , tot deze beschikking begroot op nihil.
in het verzoek en het zelfstandig tegenverzoek:
6.6.
verklaart de veroordelingen onder 6.2 en 6.3 uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2024.