Beoordeling door de rechtbank
Aanleiding van deze procedure
1. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft aan de Sociale Banken Nederland (SBN) een schuldenlijst verstrekt waarop één schuld staat, namelijk een openstaand bedrag ter hoogte van € 12.000,- verschuldigd aan Gastouderbureau [naam] . Eiseres heeft de ontvangen kinderopvangtoeslag over het jaar 2018 moeten terugbetalen. Dit heeft het gastouderbureau namens haar gedaan, waardoor eiseres geen schuld meer heeft aan de Belastingdienst/Toeslagen maar aan het gastouderbureau. Het gastouderbureau vordert per 28 december 2021 dit bedrag van haar terug. De SBN heeft namens de Belastingdienst/Toeslagen op 17 augustus 2022 laten weten dat deze schuld niet voor eiseres wordt afbetaald.
2. Toen het primaire besluit genomen werd, gold als grondslag voor de besluitvorming het Besluit betalen private schulden (het Besluit). Het Besluit was vastgesteld vooruitlopend op nieuwe wetgeving over de hersteloperatie om gedupeerde ouders tegemoet te komen. Ten tijde van het bestreden besluit was het Besluit (per 2 november 2022) verankerd in afdeling 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Deze afdeling heeft terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021.Besluiten vanaf die datum over het al dan niet overnemen van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen, worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 4.1 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen.Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak toetst aan de bepalingen van de Wht. De vereisten die de Wht stelt voor het overnemen en het betalen van private schulden zijn – in deze zaak – gelijk aan de vereisten die het Besluit stelde.
3. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt de Belastingdienst/Toeslagen een schuld over als deze:
- is ontstaan na 31 december 2005 (sub a);
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (sub b); en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (sub c).
4. Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als – kort gezegd – de schuld is vastgelegd in een notariële akte of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
5. Belastingdienst/Toeslagen merkt de schuld van eiseres aan als een privélening, oftewel een 'informele schuld', waarbij de schuldeiser, het gastouderbureau is, en de schuldenaar, eiseres.
Volgens Belastingdienst/Toeslagen komt de schuld van eiseres bij het gastouderbureau niet voor overname in aanmerking omdat er niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 4.1, tweede lid, sub b, en derde lid, sub b van de Wht. De schuld was namelijk niet opeisbaar voor 1 juni 2021 en is niet vastgelegd in een notariële akte.
6. De rechtbank begrijpt – mede in het licht van wat ter zitting is besproken – dat eiseres het volgende aanvoert. De vereisten van de notariële akte én de opeisbaarheid mogen niet worden tegengeworpen omdat eiseres niet wist dat het gastouderbureau de schuld aan de Belastingdienst/Toeslagen voor haar had betaald, en omdat wanneer het gastouderbureau dit niet gedaan zou hebben, deze schuld nog open zou hebben gestaan en aangemerkt zou zijn als een publieke schuld. Deze publieke schuld zou dan wel zijn kwijtgescholden of gecompenseerd. De wetgever heeft niet voorzien in de situatie waarin een derde een schuld uit eigen beweging voldoet.
Daarnaast doet eiseres een beroep op de hardheidsclausule vanwege voornoemde omstandigheden en omdat zij het bedrag niet aan kan betalen omdat ze het gewoonweg niet heeft. Ook is zij naar België verhuisd door de schulden die voortvloeien uit de kinderopvangtoeslagaffaire.
7. De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat er tussen eiseres en het gastouderbureau ten aanzien van de door haar in deze procedure gestelde schuld nog een discussie gaande is over de vraag of zij überhaupt gehouden is het bedrag aan het gastouderbureau te betalen. Belastingdienst/Toeslagen is daarvan echter in de besluitvorming uitgegaan. Ook de rechtbank zal daarvan daarom voor de beoordeling van dit beroep uitgaan.
8. De rechtbank stelt verder vast dat niet in geschil is dat de gestelde schuld niet is vastgelegd in een notariële akte
enniet opeisbaar was voor 1 juni 2021. Tussen partijen is wel in geschil of dit aan haar tegengeworpen kan worden.
Vereiste notariële akte en vereiste opeisbaarheid 1 juni 2021
9. De rechtbank overweegt dat het vereiste van een notariële akte (of rechterlijke uitspraak) en het vereiste van opeisbaarheid voor 1 juni 2021 is vastgelegd in de Wht
en dat deze vereisten dwingend zijn geformuleerd en daarop geen uitzonderingen zijn geformuleerd.
10. De rechtbank overweegt verder dat de Wht een wet in formele zin is. Dit betekent dat de rechtbank deze beide vereisten in de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel of andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en in de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Uit deze rechtspraak volgt ook dat er desalniettemin aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
11. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2023 heeft de wetgever de eis van de notariële akte bewust in de wet opgenomen.Zie rechtsoverweging 25 van deze uitspraak en de daargenoemde wetsgeschiedenis.
12. Ditzelfde geldt voor het vereiste van het opeisbaar zijn voor 1 juni 2021. Uit de memorie van toelichting van de Wht blijkt dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Doordat alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen.
13. Uit deze wetsgeschiedenis van de Wht moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de consequenties van de beide vereisten door de wetgever welbewust in ogenschouw zijn genomen. Niet valt daarom in te zien waarom dat voor de door eiseres gestelde omstandigheid dat het gastouderbureau – buiten haar medeweten om – haar schuld aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft voldaan waardoor zij nu een private schuld heeft bij het gastouderbureau, in plaats van een publieke schuld bij de Belastingdienst/Toeslagen die waarschijnlijk/mogelijk wel zou zijn voldaan, anders zou zijn. Daarbij komt dat eiseres haar stelling dat zij hiervan niet op de hoogte was, niet heeft onderbouwd, en dat het dossier deze stelling van eiseres niet ondersteund. In het dossier zit correspondentie van het gastouderbureau waaruit afgeleid lijkt te kunnen worden dat eiseres juist wel van de terugvordering op de hoogte was. Eiseres heeft bovendien ter zitting verteld dat het gastouderbureau namens haar een procedure bij de rechtbank heeft gevoerd over de terugvordering.
14. De rechtbank komt daarom tot de conclusie deze grond van eiseres niet slaagt.
15. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden.
16. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding te zien om bijzondere omstandigheden aan te nemen als bedoeld in de hardheidsclausule. Er is geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het de wetgever is ontgaan dat er gedupeerde ouders zijn die leningen zijn aangegaan om terugvorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen te betalen. In de memorie van toelichting is namelijk vermeld dat het niet uitmaakt of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag. Verder heeft eiseres geen omstandigheden aangevoerd die op zichzelf onmiskenbaar onbillijk zijn, gelet op het doel van de regeling. Ook heeft zij niet onderbouwd dat er sprake is van een schrijnende situatie wanneer deze schuld niet wordt overgenomen door Belastingdienst/Toeslagen. De enkele stelling dat zij de schuld niet kan betalen is daarvoor onvoldoende.
17. Ook deze grond slaagt niet.