ECLI:NL:RBMNE:2024:953

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
UTR 23/1630
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van de aanvraag tot afbetaling van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een schuld van € 12.500,- af te betalen aan zijn schuldeiser beoordeeld. De Belastingdienst/Toeslagen had deze aanvraag eerder afgewezen met een besluit op 30 juni 2022, en bleef bij deze afwijzing in het bestreden besluit van 22 februari 2023. Eiser, wiens echtgenote gedupeerd is in de kinderopvangtoeslagaffaire, heeft beroep ingesteld na de afwijzing van zijn bezwaar. De rechtbank heeft de zaak op 24 november 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, evenals de gemachtigden van de Belastingdienst/Toeslagen, aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) heeft toegepast, die sinds 2 november 2022 van kracht is. De rechtbank stelt vast dat de lening van eiser niet voldoet aan de vereisten van de Wht, omdat deze niet is vastgelegd in een notariële akte en er geen sprake is van een opeisbare achterstand. Eiser betoogt dat de Wht ten onrechte terugwerkende kracht heeft, wat zou leiden tot minder rechtsbescherming. De rechtbank weerlegt dit argument en stelt dat de voorwaarden voor het overnemen van private schulden in de Wht gelijk zijn aan die in het eerdere Besluit betalen private schulden.

De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om de wettelijke vereisten buiten toepassing te laten. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn situatie onbillijk is of dat er sprake is van een schrijnende situatie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van griffierecht of proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1630

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en

Belastingdienst/Toeslagen,

(gemachtigden: mr. [gemachtigde 1] en mr. [gemachtigde 2] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om zijn schuld ter hoogte van € 12.500,- af te betalen aan zijn schuldeiser (de heer [schuldeiser] ).
Belastingdienst/Toeslagen heeft deze aanvraag met het besluit van 30 juni 2022 afgewezen.
Met het bestreden besluit van 22 februari 2023 op het bezwaar van eiser is Belastingdienst/Toeslagen bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eiser heeft beroep ingesteld en Belastingdienst/Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van Belastingdienst/Toeslagen.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding van deze procedure
1. Eisers echtgenote is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Eiser heeft op 8 februari 2022 aan de Sociale Banken Nederland (SBN) een schuldenlijst verstrekt waarop één schuld staat, namelijk een lening ter hoogte van € 12.500,- die is afgesloten bij de heer [schuldeiser] . De SBN heeft namens de Belastingdienst/Toeslagen op
30 juni 2022 laten weten dat deze lening niet voor eiser wordt afbetaald omdat deze schuld een onderhandse lening en/of een privé-schuld betreft.
Bestreden besluit
2. Eisers bezwaar tegen de afwijzing is ongegrond verklaard. Belastingdienst/Toeslagen neemt de informele schuld van eiser niet over omdat deze niet voldoet aan artikel 4.1, tweede lid en artikel 4.1, derde lid, onder b van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De lening is namelijk niet vastgelegd in een notariële akte. Daarnaast geldt dat in beginsel slechts de terugbetalingsachterstand(en) van de leningen word(en) vergoed op grond van de Wht. Op basis van de overeenkomst tussen eiser en zijn schuldeiser is gebleken dat de lening uiterlijk voor 16 september 2023 afgelost dient te zijn. Daarom is er geen sprake is van een opeisbare achterstand. Ook ziet Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding om de schuld op grond van het vertrouwensbeginsel over te nemen omdat er geen sprake is van een concrete toezegging daartoe door het bestuursorgaan. Uitlatingen in de media zijn niet toegesneden op een concrete situatie en zijn daarom niet te beschouwen als een concrete toezegging.
Wettelijk kader
3. Toen het primaire besluit genomen werd, gold als grondslag voor de besluitvorming het Besluit betalen private schulden (het Besluit). Het Besluit was vastgesteld vooruitlopend op nieuwe wetgeving over de hersteloperatie om gedupeerde ouders tegemoet te komen. Ten tijde van het bestreden besluit was het Besluit (per 2 november 2022) verankerd in afdeling 4.1 van de Wht. Deze afdeling heeft terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021. [1] Besluiten vanaf die datum over het al dan niet overnemen van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen, worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 4.1 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen. [2] Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak toetst aan de bepalingen van de Wht. De vereisten die de Wht stelt voor het overnemen en het betalen van private schulden zijn – in deze zaak – gelijk aan de vereisten die het Besluit stelde.
4. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt de Belastingdienst/Toeslagen een schuld over als deze:
  • is ontstaan na 31 december 2005 (sub a);
  • vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (sub b); en
  • niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (sub c).
5. Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als – kort gezegd – de schuld is vastgelegd in een notariële akte of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
Buiten toepassing laten van de terugwerkende kracht op grond van het vertrouwensbeginsel
6. De rechtbank begrijpt – mede gelet op hetgeen ter zitting is besproken – eiser het (primair) niet eens is met het bestreden besluit omdat de Wht ten onrechte terugwerkende kracht heeft, waardoor er nu minder rechtsbescherming is dan voorheen toen het Besluit nog van toepassing was. Nu de Wht van toepassing is, kan niet langer exceptief getoetst worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die niet (ten volle) door de wetgever zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever (contra legem toets). De belangenafweging of de Wht terugwerkende kracht had moeten krijgen, had daarom volgens eiser in het voordeel van de rechtzoekende uit moeten vallen. Dit te meer omdat ook uitdrukkelijk is toegezegd dat er een regeling zou komen om ouders te helpen hun private schuldenlast op te lossen. Een nieuwe – schulden vrije – start maken is uitdrukkelijk het doel. De € 30.000 van de Catshuisregeling is ook daarvoor bedoeld en is niet bedoeld om bestaande schulden te voldoen. Daarbij verwijst eiser onder andere de brief van 25 mei 2021. [3] Er moet daarom van het Besluit worden uitgegaan en een exceptieve toets van het Besluit brengt met zich mee dat het vereiste van de notariële akte en de opeisbaarheid van de schuld niet aan eiser mogen worden tegengeworpen.
7. De rechtbank stelt vast dat in de bezwaarfase een algehele heroverweging plaatsvindt op grond van de op dat moment geldende wet- en regelgeving. Ten tijde van het bestreden besluit van 22 februari 2023 was per 2 november 2022 de Wht reeds in werking getreden. Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook terecht het bestreden besluit genomen op grond van de Wht. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel. De Wht is gezien het voorgaande van toepassing op de heroverweging in bezwaar – ongeacht het feit dat aan deze wet tot en met 29 oktober 2021 terugwerkende kracht is verleend. Daarbij komt dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor vergoeding van een schuld in het Besluit en in de Wht inhoudelijk gelijk zijn.
8. Ook de stelling van eiser dat is toegezegd door de staatssecretaris aan gedupeerden dat zij geheel schuldenvrij verder kunnen, geeft aanleiding voor een andersluidend oordeel. Uit de brief van 25 mei 2021, de inleiding van het Besluit en de toelichting van de Wht [4] volgt dat dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start, maar niet om alle private schulden over te nemen zodat diegene volledig schuldenvrij is. Er wordt steeds uitdrukkelijk vermeld dat
alleenopeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, omdat zo wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. Ook de voorwaarde van de notariële akte is bewust in de regelgeving opgenomen. Zie hierover ook de uitspraak van deze rechtbank van 24 april 2023. [5] Uit hetgeen hiervoor overwogen is, volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Er is geen sprake van een toezegging in de zin die eiser voorstaat, namelijk een volledige vergoeding van alle private schulden.
9. Gezien dit alles heeft verweerder in bezwaar terecht de Wht toegepast. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
10. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat ook wanneer niet van het Besluit maar van de Wht uitgegaan moet worden, vanwege het evenredigheidsbeginsel de toepassing van de voorwaarden van de opeisbaarheid en de notariële akte in zijn geval achterwege moeten blijven.
11. De rechtbank overweegt dat het vereiste van een notariële akte (of rechterlijke uitspraak) en het vereiste van opeisbaarheid voor 1 juni 2021 zijn vastgelegd in de Wht
en dat deze vereisten dwingend zijn geformuleerd en daarop geen uitzonderingen zijn geformuleerd.
12. De rechtbank overweegt verder dat de Wht een wet in formele zin is. Dit betekent dat de rechtbank deze beide vereisten in de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel of andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en in de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Uit deze rechtspraak volgt ook dat er desalniettemin aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [6]
13. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2023 heeft de wetgever de eis van de notariële akte bewust in de wet opgenomen. [7] Zie rechtsoverweging 25 van die uitspraak en de daargenoemde wetsgeschiedenis.
14. Ditzelfde geldt voor het vereiste van het opeisbaar zijn voor 1 juni 2021 [8] . Uit de memorie van toelichting van de Wht blijkt dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Doordat alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen.
15. Uit deze wetsgeschiedenis van de Wht moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de consequenties van de beide vereisten door de wetgever welbewust in ogenschouw zijn genomen. Er is dan ook geen grondslag – anders dan eiser stelt – om deze beide vereisten buiten toepassing te laten.
Hardheidsclausule
16. Tot slot voert eiser aan dat de nog bestaande schuld aan de heer [schuldeiser] vergoed moet worden omdat eiser gedwongen geld heeft moet lenen om schulden, die het gevolg waren van de problemen ontstaan door de terugvordering en/of stopzetting van de kinderopvangtoeslag, af te kunnen aflossen.
17. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [9]
18. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding te zien om bijzondere omstandigheden aan te nemen als bedoeld in de hardheidsclausule. Er is geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het de wetgever is ontgaan dat er gedupeerde ouders zijn die leningen zijn aangegaan om terugvorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen te betalen. In de memorie van toelichting is namelijk vermeld dat het niet uitmaakt of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag. [10] Verder heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd die op zichzelf onmiskenbaar onbillijk zijn, gelet op het doel van de regeling. Ook heeft hij niet onderbouwd dat er sprake is van een schrijnende situatie wanneer deze schuld niet wordt overgenomen door Belastingdienst/Toeslagen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2024.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 9.2, eerste lid, onder j, van de Wet hersteloperatie toeslagen.
2.Dit staat in artikel 8.6 van de Wet hersteloperatie toeslagen.
3.
4.
6.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
8.
9.
10.