ECLI:NL:RBMNE:2024:952

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
UTR 23/2901
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van de aanvraag tot overname van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om overname van twee schulden door de Belastingdienst/Toeslagen beoordeeld. Eiseres, die is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, had op 13 september 2022 een schuldenlijst ingediend bij de Sociale Banken Nederland, waarop twee leningen stonden vermeld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de leningen informele schulden zijn en niet zijn vastgelegd in een notariële akte, zoals vereist door de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiseres heeft beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de leningen niet voldoen aan de voorwaarden van de Wht, omdat ze niet zijn vastgelegd in een notariële akte en er geen afspraken zijn gemaakt over de opeisbaarheid van de leningen.

De rechtbank overweegt dat de vereisten van de Wht dwingend zijn en dat er geen uitzonderingen zijn geformuleerd. Eiseres stelt dat het vereiste van een notariële akte niet redelijk is, gezien de maatschappelijke werkelijkheid van gedupeerden van de toeslagenaffaire. De rechtbank stelt echter vast dat de wetgever deze eis bewust heeft opgenomen in de wet en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en

Belastingdienst/Toeslagen,

(gemachtigden: mr. [gemachtigde 1] en mr. [gemachtigde 2] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres om haar twee schulden over te nemen.
Belastingdienst/Toeslagen heeft dit met het besluit van 4 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 mei 2023 op het bezwaar van eiseres is Belastingdienst/Toeslagen bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eiseres heeft beroep ingesteld en Belastingdienst/Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van Belastingdienst/Toeslagen.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding van deze procedure
1. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft op 13 september 2022 aan de Sociale Banken Nederland (SBN) een schuldenlijst verstrekt waarop twee schulden staan, namelijk een lening ter hoogte van € 85.000,- die is afgesloten bij [schuldeiser 1] en een lening ter hoogte van € 250.000,- die is afgesloten bij [schuldeiser 2] .
Bestreden besluit
2. Belastingdienst/Toeslagen betaalt de schulden niet af c.q. neemt de schulden niet over omdat deze schulden een onderhandse lening en/of een privé-schuld betreffen. De schuld bij [schuldeiser 2] is een informele schuld omdat deze schuld niet is ontstaan in de normale bedrijfsuitoefening van de schuldeiser. De schuld bij [schuldeiser 1] kan niet beoordeeld worden of die voortvloeit uit de normale uitoefening van een beroep of bedrijf van de schuldeiser, omdat het bedrijf van deze schuldeiser niet meer bestaat. Daarom wordt deze schuld ook gezien als een informele schuld. Beide leningen voldoen niet aan de voorwaarden uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) omdat de leningen niet zijn vastgelegd in een notariële akte. Daarnaast worden in beginsel slechts de achterstand(en) van de leningen worden vergoed op grond van de Wht en is door eiseres niet aangetoond dat er sprake is van een opeisbare achterstand op deze leningen. Er is daarom ook niet voldaan aan artikel 4.1, tweede lid, van de Wht. Ook is een deel van beide voornoemde schulden door eiseres voldaan met de ontvangen Catshuisregeling. Op grond van artikel 4.3 van de Wht kunnen schulden die met de Casthuisregeling zijn voldaan voor vergoeding in aanmerking komen. Nu echter de beide leningen zoals hiervoor uitgelegd niet voldoen aan vereiste van artikel 4.1, tweede lid, en derde lid, aanhef en onder b van de Wht, is dat niet aan de orde.
Wettelijk kader
3. Toen het primaire besluit genomen werd, gold als grondslag voor de besluitvorming het Besluit betalen private schulden (het Besluit). Het Besluit was vastgesteld vooruitlopend op nieuwe wetgeving over de hersteloperatie om gedupeerde ouders tegemoet te komen. Ten tijde van het bestreden besluit was het Besluit (per 2 november 2022) verankerd in afdeling 4.1 van de Wht. Deze afdeling heeft terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021. [1] Besluiten vanaf die datum over het al dan niet overnemen van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen, worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 4.1 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen. [2] Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak toetst aan de bepalingen van de Wht. De vereisten die de Wht stelt voor het overnemen en het betalen van private schulden zijn – in deze zaak – gelijk aan de vereisten die het Besluit stelde.
4. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt de Belastingdienst/Toeslagen een schuld over als deze:
  • is ontstaan na 31 december 2005 (sub a);
  • vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (sub b); en
  • niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (sub c).
5. Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als – kort gezegd – de schuld is vastgelegd in een notariële akte of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
Standpunt van eiseres
6. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat het vereiste van de notariële akte - en naar de rechtbank, gezien hetgeen ter zitting is besproken, begrijpt ook het vereiste van de opeisbaarheid - haar niet tegengeworpen kunnen worden. Eiseres heeft - zo stelt eiseres in haar beroepschrift - evident de beide leningen dienen aan te gaan omdat zij zodanig in de financiële problemen is geraakt door de toeslagenaffaire dat het voor haar anders onmogelijk was geweest om haar bestaansvoorziening te kunnen blijven garanderen. In die periode kon eiseres voor haar [winkel] om [kleding] in te kopen nergens anders krediet verkrijgen vanwege haar schuldenlast. Om haar [winkel] draaiende te houden moest zij de beide leningen aangaan. Ter zitting licht eiseres toe dat zij de leningen is aangegaan in 2008 om voor haar [winkel] , die zij sinds 2008 had, [kleding] in te kunnen kopen. Door de toeslagenaffaire heeft zij vervolgens haar winkel niet voortzetten omdat zij voor haar kinderen moest gaan zorgen. Daardoor is zij in de problemen gekomen met de afbetaling van de schulden, en heeft zij de Catshuis-gelden daarvoor moeten gebruiken.
Dat de leningen hadden moeten zijn vastgelegd in een notariële akte, vindt eiseres niet redelijk. Dit was en is niet de maatschappelijke werkelijkheid waar de gedupeerden van de toeslagenaffaire, waar eiseres ook toe behoort, zich in hebben bevonden. Op de zitting licht eiseres verder toe dat het in de Turkse gemeenschap niet gebruikelijk is om een lening vast te leggen in een notariële akte met daarin betalingsafspraken. Dit soort leningen gaan volgens eiseres op een informele wijze.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat beide leningen informele schulden zijn, dat de leningen niet zijn vastgelegd in een notariële akte, en dat er geen afspraken zijn vastgelegd met betrekking tot de opeisbaarheid van de leningen. Daarmee voldoen de leningen van eiseres niet aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht en de voorwaarde van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht.
Vereiste notariële akte en vereiste opeisbaarheid 1 juni 2021
8. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat desalniettemin het vereiste van de notariële akte en de opeisbaarheid haar niet tegengeworpen kunnen worden, overweegt de rechtbank als volgt. Het vereiste van een notariële akte (of rechterlijke uitspraak) en het vereiste van opeisbaarheid voor 1 juni 2021 zijn vastgelegd in de Wht en dat deze vereisten dwingend zijn geformuleerd en daarop geen uitzonderingen zijn geformuleerd.
9. De rechtbank overweegt verder dat de Wht een wet in formele zin is. Dit betekent dat de rechtbank deze beide vereisten in de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel of andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en in de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Uit deze rechtspraak volgt ook dat er desalniettemin aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [3]
10. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2023 heeft de wetgever de eis van de notariële akte bewust in de wet opgenomen. [4] Zie rechtsoverweging 25 van deze uitspraak en de daargenoemde wetsgeschiedenis.
11. Ditzelfde geldt voor het vereiste van het opeisbaar zijn voor 1 juni 2021. [5] Uit de memorie van toelichting van de Wht blijkt dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Doordat alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen.
12. Uit deze wetsgeschiedenis van de Wht moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de consequenties van de beide vereisten door de wetgever welbewust in ogenschouw zijn genomen. Daarbij komt dat eiseres haar stelling, dat het vastleggen van afspraken omtrent leningen niet gebruikelijk is in de Turkse gemeenschap, niet is onderbouwd.
Hardheidsclausule
13. Voor zover eiseres met haar betoog een beroep doet op de hardheidsclausule, overweegt de rechtbank het volgende.
14. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is gezien de wetsgeschiedenis vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [6]
15. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding te zien om bijzondere omstandigheden aan te nemen als bedoeld in de hardheidsclausule. De rechtbank stelt vast dat eiseres hierover in haar beroepsschrift stelt dat het evident is dat zij de leningen is aangegaan omdat zij doordat zij door de toeslagenaffaire in de financiële problemen kwam zij nergens anders krediet kon krijgen, maar dat zij ter zitting stelt dat zij de leningen in 2008 ten behoeve van haar [winkel] is aangegaan en zij vervolgens haar schulden niet kon afbetalen door de toeslagenaffaire. Wat daar ook van zij, dit maakt – zoals reeds vermeld – niet dat Belastingdienst/Toeslagen de hardheidsclausule had moeten toepassen. Er is allereerst geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het de wetgever is ontgaan dat er gedupeerde ouders zijn die leningen zijn aangegaan om terugvorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen te betalen. In de memorie van toelichting is namelijk vermeld dat het niet uitmaakt of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag. Het is de wetgever evenmin ontgaan – gezien hetgeen hiervoor overwogen is ten aanzien van het vereiste van een notariële akte – dat er situaties aan de orde kunnen zijn waarin een schuld niet in detail is vastgelegd, bijvoorbeeld omdat dat zoals eiseres stelt tussen de betreffende partijen niet gebruikelijk is. De beide door eiseres geschetste situaties vormen dan ook geen bijzondere omstandigheden die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. Daarbij komt dat eiseres ook verder geen omstandigheden heeft aangevoerd die op zichzelf onmiskenbaar onbillijk zijn, gelet op het doel van de regeling. Ook heeft zij niet onderbouwd dat er sprake is van een schrijnende situatie wanneer deze schuld niet wordt overgenomen door Belastingdienst/Toeslagen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 9.2, eerste lid, onder j, van de Wht.
2.Dit staat in artikel 8.6 van de Wht.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
5.
6.