ECLI:NL:RBMNE:2024:869

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
C/16/554247
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbelemmerde toegang tot perceel en verwijdering bouwwerk

In deze zaak vorderde eiser, eigenaar van een perceel, onbelemmerde toegang tot zijn perceel dat alleen bereikbaar is via het perceel van gedaagden. Gedaagden hadden een hek geplaatst dat de toegang blokkeerde en een bouwwerk deels op het perceel van eiser gebouwd. De rechtbank oordeelde dat gedaagden eiser onbelemmerde toegang moesten verlenen en het bouwwerk dat op het perceel van eiser stond, moesten verwijderen. De rechtbank wees het beroep van gedaagden op verjaring af, omdat zij niet konden aantonen dat zij het gedeelte van het perceel waarop het bouwwerk stond, twintig jaar in bezit hadden. De rechtbank stelde vast dat eiser recht had op toegang via de erfdienstbaarheid en dat gedaagden verplicht waren om de toegang te faciliteren. Gedaagden kregen een termijn van drie maanden om het bouwwerk te verwijderen en een dwangsom werd opgelegd aan gedaagde sub 1 voor het niet verlenen van toegang. De rechtbank veroordeelde gedaagden ook tot betaling van de proceskosten en de kosten voor het Kadaster.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
handelsrecht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/554247 / HA ZA 23-244
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E. Doornbos te Badhoevedorp,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
advocaat: mr. C. van der Mark te Geldermalsen,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende op een bij de deurwaarder bij het bevolkingsregister bekend adres,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. B. Burger te Amersfoort,
gedaagden,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde sub 1] resp [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de akte overlegging producties van [eiser] met producties 1 t/m 9,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] met producties 1 en 2,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] ,
- de producties 10 t/m 14 van [eiser] ,
- de akte uitlating producties in conventie en (voorwaardelijke) reconventie van [gedaagde sub 1] .

2.De beoordeling

De kern van het geschil
2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. zijn ieder eigenaar van twee naast elkaar gelegen percelen. Het perceel van [eiser] is alleen bereikbaar vanaf de openbare weg via het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. [gedaagde sub 1] c.s. heeft zijn perceel afgesloten met een hek, waardoor [eiser] zonder medewerking van [gedaagde sub 1] c.s. niet bij zijn perceel kan komen. [eiser] vordert [gedaagde sub 1] c.s. te gebieden hem onbelemmerde toegang tot zijn perceel te verlenen. Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] c.s. een bouwwerk deels op het perceel van [eiser] gebouwd en hebben partijen een geschil over de eigendom van een meterkast op het perceel van [eiser] . [eiser] vordert verwijdering van het bouwwerk en ontruiming van de meterkast. [gedaagde sub 1] is het hier niet mee eens en vordert voorwaardelijk dat [eiser] moet meewerken aan het overdragen van, of het vestigen van een erfdienstbaarheid ten gunste van [eiser] met betrekking tot, het gedeelte van het perceel van [eiser] waarop het bouwwerk staat. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] toe en de vorderingen van [gedaagde sub 1] af.
Situatie ter plaatse
2.2.
Op de volgende luchtfoto met kadastrale grenzen is het perceel van [eiser] (nr. [nummer 1] ) en de percelen van [gedaagde sub 1] (o.a. nr. [nummer 2] en [nummer 3] ) te zien. Het grote rode omlijnde vierkant geeft de plek van het bouwwerk van [gedaagde sub 1] c.s., en het kleine rode omlijnde vierkant de meterkast waar partijen een geschil over hebben, ongeveer weer. De openbare weg loopt rechts van het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. Het door [gedaagde sub 1] c.s. geplaatste hek staat ongeveer op de grens van zijn perceel [nummer 3] en de openbare weg (rechts onderin te zien op de navolgende luchtfoto).
2.3.
Er is een erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van [eiser] en ten laste van [gedaagde sub 1] c.s. Op grond van deze erfdienstbaarheid heeft [eiser] het recht om te voet en met een (motor)voertuig het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. te betreden vanaf de openbare weg om van en naar zijn perceel te komen en te gaan. Deze erfdienstbaarheid wordt onder meer uitgeoefend door gebruik te maken van het aan de onderzijde van de luchtfoto zichtbare pad.
[gedaagde sub 1] c.s. moet aan [eiser] onbelemmerde toegang tot zijn perceel verlenen
2.4.
Het is [gedaagde sub 1] c.s. toegestaan om zijn perceel af te sluiten, maar hij moet ervoor zorgen dat [eiser] onbelemmerd toegang behoudt tot zijn perceel om de erfdienstbaarheid te kunnen uitoefenen [1] . Het door [gedaagde sub 1] c.s. geplaatste hek kan alleen worden geopend met een zender of toegangscode. Om onbelemmerde toegang te verschaffen aan [eiser] moet [gedaagde sub 1] c.s. de zender of toegangscode van het hek aan [eiser] geven. Het gebod om [gedaagde sub 1] c.s. te gebieden binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis ervoor te zorgen dat [eiser] onbelemmerde toegang tot zijn perceel krijgt, wordt dan ook toegewezen. Dit gebod geldt zowel voor [gedaagde sub 2] als voor [gedaagde sub 1] . Weliswaar zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] uit elkaar en woont [gedaagde sub 2] niet meer op het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. Maar zolang het perceel nog niet aan één van hen is toebedeeld, zijn zij beiden nog eigenaar van het perceel en geldt de verplichting om toegang te verschaffen voor hen beiden.
2.5.
Aan [gedaagde sub 2] zal geen dwangsom worden opgelegd. Oplegging van een dwangsom is bedoeld als prikkel. Dat is in het geval van [gedaagde sub 2] overbodig, want [gedaagde sub 2] wil wel nakomen, maar kan dit niet. Volgens [gedaagde sub 1] kan [gedaagde sub 2] haar eigen zender aan [eiser] geven, maar dat zou betekenen dat [gedaagde sub 2] niet meer bij haar eigen eigendom (het perceel van [gedaagde sub 1] c.s.) zou kunnen komen, hetgeen ook niet de bedoeling is.
2.6.
Aan [gedaagde sub 1] zal wel een dwangsom worden opgelegd. [eiser] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling meermalen aan [gedaagde sub 1] gevraagd om het verschaffen van de toegang tot zijn perceel. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [gedaagde sub 1] deze toegang niet heeft verschaft. Bovendien heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling duidelijk gemaakt dat hij [eiser] onbelemmerde toegang moet verschaffen om van en naar de openbare weg naar zijn perceel te komen en te gaan. Desondanks lijkt [gedaagde sub 1] hieraan nog niet te hebben voldaan. In de akte van [gedaagde sub 1] , welk is ingediend na de mondelinge behandeling, staat niet dat [gedaagde sub 1] de toegang inmiddels heeft verstrekt. [gedaagde sub 1] heeft dan ook een prikkel, namelijk een dwangsom, nodig om na te komen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt tot € 100,- per dag met een maximum van € 10.000,-. De gevorderde dwangsom staat namelijk niet in verhouding tot de overtreding van het gebod.
[gedaagde sub 1] c.s. moet het bouwwerk verwijderen
2.7.
[gedaagde sub 1] c.s. moet het bouwwerk, voor het gedeelte dat het op het perceel van [eiser] staat, verwijderen. [gedaagde sub 1] c.s. heeft erkend dat het bouwwerk 83 centimeter op het perceel van [eiser] staat. [gedaagde sub 1] doet een beroep op verjaring, maar dit beroep slaagt niet. [gedaagde sub 1] onderbouwt onvoldoende dat hij het gedeelte van het perceel van [eiser] waarop het bouwwerk staat door verjaring in eigendom heeft verkregen.
2.8.
Als iemand een onroerende zaak tien jaar te goeder trouw onafgebroken in bezit heeft, verkrijgt hij dat goed op grond van verjaring [2] . Een beroep van een verkrijger van een (gedeelte van een) perceel op goede trouw slaagt niet als hij zich beroept op een onbekendheid met feiten die hij door raadpleging van de registers had kunnen kennen [3] . [gedaagde sub 1] kan zich niet op goede trouw beroepen, omdat hij uit het Kadaster had kunnen afleiden waar de kadastrale grens van het perceel van [eiser] loopt. [gedaagde sub 1] kon dan ook weten dat hij het bouwwerk deels op het perceel van [eiser] bouwde. Het beroep op verjaring van [gedaagde sub 1] kan dan ook alleen slagen als hij kan aantonen dat hij (of zijn rechtsvoorganger), het gedeelte van het perceel waarop zijn bouwwerk staat, twintig jaar in bezit heeft [4] . [gedaagde sub 1] toont dat niet aan. Hieronder licht de rechtbank deze beslissing toe.
2.9.
Volgens [eiser] heeft op de plek van het bouwwerk in het verleden een houthok gestaan. Als onderbouwing van de inbezitname van het gedeelte van het perceel legt [gedaagde sub 1] een foto over, die 11 jaar oud zou zijn [5] . Op die foto is te zien dat er een houthok (ongeveer) op de plek van het bouwwerk stond. Of het houthok exact op dezelfde plek als het bouwwerk stond, kan in het midden worden gelaten. De foto is namelijk niet twintig jaar oud, dus uit deze foto kan niet worden afgeleid dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde sub 1] het gedeelte van het perceel waarop het bouwwerk staat door het houthok twintig jaar in bezit heeft gehad. Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] een verklaring van de heer [A] (hierna: [A] ) overgelegd ter onderbouwing dat zijn rechtsvoorganger de grond door het houthok minimaal twintig jaar in bezit heeft genomen [6] . Maar uit de verklaring blijkt niet dat er een houthok op de plek van het bouwwerk heeft gestaan. [A] heeft het in zijn verklaring helemaal niet over een houthok.
2.10.
Daarnaast stelt [eiser] zich op het standpunt dat er meer dan 30 jaar een schutting stond, waardoor de rechtsvoorganger van [eiser] niet op de plek van het bouwwerk kon komen. De schutting stond op de grens van perceel [nummer 3] en perceel [nummer 2] .
2.11.
Ter onderbouwing van dit standpunt legt [gedaagde sub 1] een verklaring van [A] over. De rechtbank begrijpt de verklaring van de heer Meiier zo dat (de rechtsvoorganger van) [eiser] door deze schutting niet meer rondom zijn perceel [nummer 1] kon komen, en dus ook niet bij het gedeelte waarop nu het bouwwerk staat. Het plaatsen van de schutting zou daarom een inbezitname van de rechtsvoorganger van [gedaagde sub 1] zijn van het stuk grond waarop het bouwwerk staat. Dit is echter onjuist. Op foto’s van [gedaagde sub 1] is te zien dat er een houten deur in de schuur van [eiser] zat, waardoor hij vanuit zijn schuur op de plek van het bouwwerk kon komen [7] . Op een andere foto is te zien dat de deur is dichtgemetseld [8] . [gedaagde sub 1] heeft zijn perceel in 2018 verkregen. Vanaf 2018 was de deur er in ieder geval nog, want [gedaagde sub 1] heeft de foto van de houten deur zelf gemaakt. Deze foto’s zitten namelijk in een brief van [gedaagde sub 1] c.s. aan [eiser] van 20 oktober 2021. Vanaf 2018 kon [eiser] dus in ieder geval de plek waar het bouwwerk staat bereiken. Op enig moment is de deur dichtgemetseld en was het voor [eiser] niet meer mogelijk om vanaf zijn perceel de plek van het bouwwerk te bereiken. Maar dit moet na 2018 zijn geweest en dus is er geen twintig jaar verstreken. Het plaatsen van de schutting leidt dan ook niet tot een inbezitneming van minimaal twintig jaar. Het beroep op verjaring van [gedaagde sub 1] slaagt ook daarom niet.
2.12.
[A] verklaart dat hij door verjaring een stuk grond van perceel nr. [nummer 2] is kwijtgeraakt, te weten het deel van het huidige perceel [nummer 2] dat zich bevindt tussen de “meterkast” en de openbare weg. Hieruit volgt echter niet dat door deze verjaring ook een gedeelte van perceel [nummer 1] door verjaring onderdeel is gaan uitmaken van perceel [nummer 2] . Dit blijkt evenmin uit de door [eiser] als productie 10 overgelegde notariële akten van levering van (delen van) de percelen nr. [nummer 1] (perceel van [eiser] ) en nr. [nummer 2] (perceel van [gedaagde sub 1] c.s.). Integendeel: uit deze notariële akten blijkt dat de rechtsvoorgangers van partijen van dezelfde kadastrale grenzen zijn uitgegaan als partijen zelf. Een eventuele verkrijging van het perceel van [eiser] waarop het bouwwerk staat, volgt niet uit de notariële akten en de kadastrale kaarten. Een andere uitleg waarom de schutting tot inbezitneming van het stuk grond en dus verjaring zou leiden, is door [gedaagde sub 1] niet gesteld.
2.13.
Tot slot voert [gedaagde sub 1] aan dat uit de bestrating blijkt dat (de rechtsvoorganger) het stuk grond waarop het bouwwerk staat langer dan twintig jaar in gebruik heeft. Deze stelling wordt door [eiser] betwist en [gedaagde sub 1] heeft deze stelling niet onderbouwd. Niet kan worden geconcludeerd dat het bestraten een daad van inbezitname is.
2.14.
[gedaagde sub 1] c.s. krijgt drie maanden, vanaf de betekening van dit vonnis, de tijd om het bouwwerk te verwijderen. [gedaagde sub 1] c.s. moet de tijd krijgen om een aannemer te vinden om het bouwwerk te verwijderen of te verplaatsen en dit te laten uitvoeren. Daarvoor is een termijn van drie maanden nodig.
2.15.
Aan [gedaagde sub 1] zal een dwangsom worden opgelegd, maar deze wordt beperkt tot € 100,- per dag met een maximum van € 10.000,-. De door [eiser] gevorderde dwangsom is namelijk buitenproportioneel. Aan [gedaagde sub 2] zal gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.5 overwogen, geen dwangsom worden opgelegd.
[gedaagde sub 1] moet de meterkast ontruimen
2.16.
Uit de notariële akten van 1998, 2008 en 2010 en de bijbehorende kadastrale kaarten [9] blijkt dat de meterkast op het perceel van (de rechtsvoorganger van) [eiser] staat. Dit wordt door [gedaagde sub 1] ook niet betwist. [eiser] kan dan ook geen beroep op goede trouw doen [10] . De verjaringstermijn voor het verkrijgen van eigendom van de meterkast op grond van verjaring is dan ook twintig jaar [11] .
2.17.
Ter onderbouwing van de verjaring legt [gedaagde sub 1] alleen een verklaring van [A] over. [A] geeft in zijn verklaring aan dat hij met [eiser] de meterkast heeft gemaakt, maar dat [eiser] zich heeft teruggetrokken. Daaruit kan niet worden afgeleid dat hij de meterkast daarom in bezit zou hebben genomen, althans twintig jaar in gebruik had. [gedaagde sub 1] heeft zijn stelling dan ook onvoldoende onderbouwd en het beroep op verjaring door [gedaagde sub 1] slaagt dan ook niet.
2.18.
[gedaagde sub 1] moet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de meterkast hebben ontruimd. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt tot € 100,- per dag met een maximum van € 5.000,-. Aan [gedaagde sub 2] zal gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.5 overwogen, geen dwangsom worden opgelegd.
[gedaagde sub 1] c.s. moet de onderzoekskosten van het Kadaster vergoeden
2.19.
De gevorderde kosten voor het onderzoek door het Kadaster van € 460,- worden toegewezen. De kadastrale gegevens uit het onderzoek waren relevant voor de beoordeling van de vorderingen van [eiser] . Dat [eiser] niet op de hoogte was van de kadastrale grenzen en de kosten daarom voor rekening van [eiser] moeten komen, is door [gedaagde sub 1] niet onderbouwd.
[gedaagde sub 1] wordt niet onevenredig benadeeld door het verwijderen van het bouwwerk
2.20.
De door [gedaagde sub 1] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] door wegneming van het bouwwerk onevenredig wordt benadeeld en de door [gedaagde sub 1] gevorderde veroordeling van [eiser] tot medewerking aan overdracht of vestiging van een erfdienstbaarheid voor de stuk grond waar het bouwwerk opstaat, zal worden afgewezen. [gedaagde sub 1] stelt dat het verwijderen van het bouwwerk veel kosten met zich meebrengt, maar hij noemt niet welke kosten hij daarvoor moet maken en hoe hoog die kosten zijn. Gelet op de betwisting van [eiser] , heeft [gedaagde sub 1] onvoldoende onderbouwd dat hij door het verwijderen van het bouwwerk onevenredig wordt benadeeld.
Proceskosten
2.21.
[gedaagde sub 1] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten in conventie en in reconventie aan de zijde van [eiser] worden veroordeeld. De proceskosten in conventie aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,85
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
Totaal
1.671,85
2.22.
De kosten in reconventie aan de zijde van [eiser] worden begroot op salaris advocaat van € 614,00 (0,5 x (2 punten x tarief € 614,00)).
2.23.
De proceskosten in conventie tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De reden daarvoor is dat zowel [eiser] als [gedaagde sub 2] gelijk krijgen. De vorderingen in conventie tegen onder andere [gedaagde sub 2] worden toegewezen, maar [gedaagde sub 2] hoeft geen dwangsommen te betalen. Dit is hetgeen [gedaagde sub 2] ook feitelijk aan de rechtbank verzocht heeft.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
gebiedt [gedaagde sub 1] c.s. binnen 14 dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis dusdanige acties te ondernemen die maken dat [eiser] daadwerkelijk onbelemmerd, derhalve zonder dat hij afhankelijk is van een actie zijdens [gedaagde sub 1] c.s., zijn perceel kan bereiken via het perceel van [gedaagde sub 1] c.s.
3.2.
gebiedt [gedaagde sub 1] c.s. het bouwwerk, waarvan als Productie 5 door [eiser] een foto is overgelegd, binnen drie maanden na betekening van het in deze te wijzen vonnis af te breken voor zover deze gebouwd is op het perceel van [eiser] ,
3.3.
gebiedt [gedaagde sub 1] c.s. de meterkast in de schuur, waarvan als productie 6 door [eiser] een foto is overgelegd, binnen 14 dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis te ontruimen,
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de hoofdveroordelingen onder 3.1. en 3.2. voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
3.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de hoofdveroordeling onder 3.3. voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
3.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van € 460,00 aan [eiser] ,
3.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten in conventie van € 1.671,85, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe.
3.8.
compenseert de proceskosten in conventie tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
3.9.
wijst de vorderingen van [gedaagde sub 1] af,
3.10.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten in reconventie van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 614,00,
in conventie en reconventie
3.11.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.4 t/m 3.7 en 3.10 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.
MD5633

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6598
2.Artikel 3:99 lid 1 BW.
3.Artikel 3:23 BW.
4.Artikel 3:105 jo. 3:306 BW.
5.Productie 2 van [gedaagde sub 1] .
6.[A] was vanaf ongeveer 1983 tot en met 2018 eigenaar van perceel [nummer 3] . Ook was hij eigenaar van een deel van perceel [nummer 2] .
7.Foto 3 van productie 13 van [eiser] .
8.Foto 1 van productie 13 van [eiser] .
9.Productie 10 van [eiser] .
10.Artikel 3:23 BW.
11.Artikel 3:105 jo. 3:306 BW.