ECLI:NL:RBMNE:2024:820

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
UTR 23/2230
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkheid van vergunninghouder inzake omgevingsvergunningen voor woonverblijf en paardenstallen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over omgevingsvergunningen voor het veranderen en vernieuwen van een woonverblijf en paardenstallen. Eiser, eigenaar van een perceel in Laren, had eerder een persoonsgebonden gedoogbeschikking ontvangen van het college van burgemeester en wethouders, die hem toestond om zijn woonverblijf te gebruiken zonder handhaving. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunningen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Dit omdat de gedoogbeschikking niet als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt, en de rechtbank enkel de motivering van het bestreden besluit heeft beoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van de zaak plaatsvond. Derde-partij, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunningen, heeft ook geen recht op proceskostenvergoeding gekregen, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/2230
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J.A.M. Bogaers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren, verweerder

(gemachtigde: S.J.M. Paffen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] uit [woonplaats]

(gemachtigde: mr. T. van der Wijde).

Inleiding

1. Eiser is eigenaar van het perceel aan het [perceel] in [woonplaats] . Op het perceel staan diverse bouwwerken die zonder omgevingsvergunning zijn gebouwd. Het gaat om paardenstallen, een overdekte rijbak, overige bijgebouwen en een gebouw dat eiser gebruikt als woonverblijf. Derde-partij woont op het naastgelegen perceel aan het [perceel] in [woonplaats] .
2. Naar aanleiding van een inspectie van het perceel van eiser op 13 januari 2017, heeft het college eiser een last onder dwangsom opgelegd. Hierin is eiser gelast om zijn gebruik van het gebouw als woonverblijf te beëindigen en beëindigd te houden en om alle overige bouwwerken (inclusief de paardenstallen en rijbak) op zijn perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
3. Het bezwaar dat eiser hiertegen heeft ingediend heeft geleid tot het besluit op bezwaar van 27 december 2018, waarin het college deze last heeft herroepen en aan eiser een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft toegekend. In de gedoogbeschikking heeft het college eiser toegezegd niet handhavend op te treden tegen de bewoning door eiser van het gebouw en tegen de overige zonder vergunning gebouwde bouwwerken op het perceel, tot uiterlijk drie maanden nadat eiser zijn bewoning heeft beëindigd (door overlijden of door metterwoon verlaten van het gebouw) en onder de voorwaarde dat het gebruik van de paardenstallen en de rijbak gestaakt blijft.
4. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld, maar dat beroep is niet-ontvankelijk verklaard omdat de gedoogbeslissing niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat eiser hiertegen geen beroep kan instellen. [1]
5. Op 7 oktober 2021 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor het renoveren van het dak en de gevel van zijn woonverblijf, en een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vervangen van de dakbedekking van de paardenstallen en overige bijgebouwen (niet de rijbak). Bij twee besluiten van 26 oktober 2021 (
de primaire besluiten) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunningen aan eiser verleend.
6. Derde-partij vreest dat de omgevingsvergunning voor de renovatie van het woonverblijf van eiser een definitieve woonbestemming voor het perceel in de toekomst gemakkelijker zal maken. Verder vreest zij dat de omgevingsvergunning voor de renovatie van de paardenstallen tot gevolg heeft dat eiser bedrijfsmatig paarden zal gaan houden op het perceel. Derde-partij wil dat niet en heeft daarom bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
7. Bij besluit van 22 februari 2023 (
het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van derde-partij gegrond verklaard, maar de primaire besluiten in stand gelaten onder de aanvullende motivering dat de bouwactiviteiten waar de omgevingsvergunningen op zien zijn toegestaan op grond van het overgangsrecht, omdat die zijn aan te merken als ‘gedeeltelijke vernieuwing en verandering’, en dat de omgevingsvergunningen zijn verleend onverminderd de aan eiser verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking.
8. Zowel eiser als derde-partij hebben hiertegen beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De beroepen zijn samen op 25 januari 2024 bij de rechtbank op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Derdepartij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. [A] .
9. Op de zitting heeft eiser de rechtbank verzocht om de gelegenheid nog een aanvullend stuk in te dienen. Stukken dienen echter uiterlijk op de elfde dag voor de zitting bij de rechtbank binnen te zijn. [2] Zoals op de zitting al aan partijen is medegedeeld, is de rechtbank van oordeel dat door het indienen van een aanvullend stuk op de zitting onvoldoende gelegenheid bestaat voor de andere partijen, maar ook voor de rechtbank, om daar op adequate wijze op te reageren. De rechtbank heeft het verzoek van eiser daarom geweigerd.

Overwegingen

10. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de omgevingsvergunningen vóór die datum zijn aangevraagd, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Het beroep
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwwerken op het perceel van eiser ooit zonder vergunning zijn gebouwd. Nadien zijn de bouwwerken volgens eiser echter met het generaal pardon in 1974 voor onbepaalde tijd gelegaliseerd. Eiser is het dan ook niet eens met de persoonlijk gedoogbeschikking die het college aan hem heeft verleend. Het generaal pardon maakte immers al dat de bouwwerken zijn toegestaan en dat eiser die mag gebruiken. Door de persoonsgebonden gedoogbeschikking met het bestreden besluit nu als (vergunning)voorwaarde aan de omgevingsvergunningen te stellen handelt het college volgens eiser dan ook onrechtmatig. Dat het generaal pardon niet meer is terug te vinden in de gemeentelijke archieven, moet volgens eiser voor rekening en risico komen van het college. Volgens eiser blijkt uit allerlei andere (archief)documenten, oude en recente brieven van het college en andere voorbeelden uit de praktijk (allemaal door eiser overgelegd) voldoende dat het generaal pardon onbeperkt geldt en zowel ziet op bouwen als op gebruik.
Heeft eiser (proces)belang bij een beoordeling van zijn beroep?
12. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser (proces)belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. De bestuursrechter is er om geschillen te beslechten en beoordeelt een beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan daarom alleen inhoudelijk als de indiener van dat beroep daarbij een actueel en reëel belang heeft. Met andere woorden: als er door de uitspraak van de rechter voor de indiener van het beroepschrift daadwerkelijk iets kan veranderen. Als dat belang ontbreekt, doet de rechtbank geen uitspraak alleen maar vanwege de principiële betekenis daarvan.
13. Het gaat eiser in deze zaak om de aan hem verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat een gedoogbeschikking geen besluit is in de zin van de Awb en daarmee ook niet kan worden gelijkgesteld. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling is eiser erop gewezen dat als hij een oordeel wil van de bestuursrechter over het standpunt van het college over de juridische status van zijn bouwwerken en zijn gebruik van het perceel (en daarmee dus ook of de gedoogbeschikking nodig was), hij een handhavingsbesluit kan uitlokken of een aanvraag kan indienen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bebouwing en het gebruik daarvan, al dan niet in afwijking van het bestemmingsplan. [3]
14. Eiser heeft op zitting toegelicht dat hij niet voor een van deze twee opties heeft gekozen. Om die reden heeft hij ook geen bezwaar ingediend toen het college de omgevingsvergunningen heeft verleend. Eiser ziet een derde weg om de gedoogbeschikking aan de bestuursrechter voor te leggen. Eiser betoogt dat het college de persoonsgebonden gedoogbeschikking met het bestreden besluit als (vergunning)voorwaarde aan de omgevingsvergunningen zou hebben gesteld en dat om die reden de gedoogbeschikking nu aan de bestuursrechter voorgelegd kan worden.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de gedoogbeschikking in het bestreden besluit echter enkel genoemd ter motivering van het standpunt dat de omgevingsvergunningen alleen zien op vernieuwen en veranderen, en niet gaan over gebruik. Het is vaste rechtspraak dat aan de motivering van een besluit in de zin van oordelen van feitelijke en juridische aard, geen (proces)belang kan worden ontleend. De formele rechtskracht van een besluit ziet namelijk alleen op de rechtsgevolgen die met dat besluit tot stand worden gebracht. De feitelijke en juridische oordelen die daaraan ten grondslag zijn gelegd binden partijen buiten de zaak om, niet. [4] De opmerking van het college in het bestreden besluit over de aan eiser opgelegde persoonsgebonden gedoogbeschikking kan partijen buiten deze zaak om, dus niet binden. In een nieuw geschil tussen partijen kan de vraag of het gebruik van het perceel legaal is of niet daarom nog ten volle aan de orde komen. Het college en andere belanghebbenden kunnen zich er dan niet op beroepen dat met deze procedure in rechte vast zou zijn komen staan dat het gebruik van het perceel illegaal zou zijn.
Conclusie
16. Omdat het beroep van eiser niet gaat over de rechtsgevolgen van het bestreden besluit (het in stand laten van de verleende omgevingsvergunningen voor vernieuwen en veranderen), maar over de motivering daarvan heeft eiser geen procesbelang bij een beoordeling van zijn beroep.
17. De rechtbank verklaart het beroep van eiser daarom nietontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Proceskosten van derde-partij
18. Derde-partij heeft de rechtbank tot slot verzocht om eiser te veroordelen in de kosten die zij heeft gemaakt voor de reacties die haar gemachtigde heeft gegeven op de stukken van de gemachtigde van eiser. Volgens derde-partij zijn de stukken van de gemachtigde van eiser namelijk zodanig onnavolgbaar dat er sprake is van misbruik van recht. De leesbaarheid van een stuk is echter geen criterium om als natuurlijk persoon in de proceskosten van een andere partij veroordeeld te worden. Op grond van artikel 8:75 van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat het, ten tijde van het instellen van het beroep, voor eiser evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. [5] Daar is in dit geval geen sprake van. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep nietontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer – de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 29 oktober 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:5395, en de bevestigende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1754.
2.Dat staat in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1754.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4182.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3070.