In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, gelegen aan [adres 1] in [plaats], die op 1 januari 2021 was vastgesteld op € 414.000,-. De heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard en de waarde gehandhaafd. Eiser stelde dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet alle relevante stukken had overgelegd en dat de waarde te hoog was vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2023 behandeld via een beeldverbinding. Eiser was vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de heffingsambtenaar werd bijgestaan door C. Bakker. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had voldaan aan de toezendplicht uit artikel 40 van de Wet WOZ, maar besloot dit gebrek te passeren omdat niet aannemelijk was dat eiser hierdoor was benadeeld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met de overgelegde taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, handhaafde de WOZ-waarde en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van eiser ter hoogte van € 875,- en het griffierecht van € 50,-. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de waardebepaling en de rol van de heffingsambtenaar in het aanleveren van relevante informatie tijdens de bezwaarprocedure.