ECLI:NL:RBMNE:2024:7503

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
UTR 23/4983
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag voor vergoeding van een lening bij de Stadsbank van Lening

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 23 december 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag door de Dienst Toeslagen beoordeeld. Eiseres had een lening afgesloten bij de Stadsbank van Lening, waarbij zij sieraden had verpand. De Dienst Toeslagen weigerde de lening te vergoeden, omdat deze niet opeisbaar zou zijn. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Dienst Toeslagen handhaafde de afwijzing. Tijdens de zitting op 30 september 2024 werd het beroep behandeld, waarbij zowel eiseres als de gemachtigden van eiseres en de Dienst Toeslagen aanwezig waren. De rechtbank gaf aan binnen zes weken uitspraak te doen, maar deze termijn werd overschreden.

De rechtbank oordeelt dat de lening van eiseres niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat de lening niet opeisbaar is. Eiseres had geen verplichting om het verkregen bedrag terug te betalen, zolang de sieraden bij de Stadsbank van Lening blijven. De rechtbank legt uit dat de Dienst Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de lening niet voldoet aan de vereisten van de Wet hardheidsclausule (Wht). Eiseres had aangevoerd dat de eis van opeisbaarheid onevenredig is, maar de rechtbank stelt dat deze eis door de wetgever is gesteld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de schuld van eiseres niet door de Dienst Toeslagen wordt overgenomen. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R. Zwiers),
en

Dienst Toeslagen, kantoor Utrecht

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres.
1.1.
Dienst Toeslagen heeft deze aanvraag met het besluit van 29 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 september 2023 op het bezwaar van eiseres is Dienst Toeslagen bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Dienst Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van Dienst Toeslagen.
1.4.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Dienst Toeslagen heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de lening van eiseres bij de Stadsbank van Lening niet voor vergoeding in aanmerking komt. Eiseres heeft bij de Stadsbank van Lening sieraden verpand en daarvoor een bedrag ontvangen. Eiseres is echter niet verplicht om het verkregen bedrag terug te betalen, dan blijven de sieraden bij het pandhuis. De lening is daarmee niet opeisbaar. Alleen de achterstallige betalingen op de rente kunnen bij een pandbelening worden vergoed. Daarom komt deze schuld van eiseres niet in aanmerking voor vergoeding. De rechtbank begrijpt dat de Dienst Toeslagen ook stelt dat niet wordt voldaan van artikel 4.1, tweede lid, onder a, van de Wht, dat ziet op de datum van het ontstaan van de schuld, maar dat bij de afwijzing de nadruk is gelegd op het vereiste van opeisbaarheid. De rechtbank zal zich dan ook beperken tot de bespreking van die afwijzingsgrond, ook nu eiseres geen beroepsgronden heeft gericht tegen de afwijzing op grond van artikel 4.1, tweede lid, onder a, van de Wht.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoorzitting
4. Ter zitting is verduidelijkt dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van de hoorzitting, een losse opmerking betreft. Dit hoeft niet te worden gezien als een aparte beroepsgrond.
Eis van opeisbaarheid
5. Eiseres voert aan dat de schuld bij de Stadsbank van Lening wel valt onder de Wht en dat Dienst Toeslagen daarom deze schuld over dient te nemen. Eiseres voert aan dat eiseres wel degelijk was gehouden om de lening bij Stadsbank af te lossen. Het is voor haar geen optie om de sieraden te laten verkopen. Verder voert eiseres aan dat de eis van opeisbaarheid, als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, onder b, van de Wht, onevenredig uitpakt voor eiseres. Ter zitting is het standpunt van eiseres verduidelijkt. De verwijzing naar de artikelen van het Burgerlijk Wetboek gaan in zoverre niet op. Eiseres geeft aan dat de eis van opeisbaarheid moet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
6. De rechtbank mag toepassing van artikel 4.1 van de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. In de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. [1]
7. Uit rechtspraak [2] volgt ook dat aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn meegenomen in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet meegenomen bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [3]
7.1.
In dit geval is er geen sprake van onevenredige gevolgen en gelijkheidsbezwaren ten aanzien van de vereisten van artikel 4.1 van de Wht die niet zijn voorzien. Uit de totstandkoming van de schuldenregeling in de Wht kan namelijk worden opgemaakt dat die regeling is bedoeld om gedupeerden tegemoet te komen die als gevolg van privaatrechtelijke schulden nog steeds te maken hebben met deurwaarders en schuldenproblematiek. Ook volgt daaruit dat hoofdsommen van leningen niet worden overgenomen of betaald, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Dit om te voorkomen dat de schuldeiser voor die opeisbare hoofdsom alsnog incassomaatregelen neemt en de gedupeerde ouder daardoor in de problemen komt. [4] Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat zich in dit geval geen bijzondere niet verdisconteerde omstandigheden voordoen, omdat de wetgever juist bewust heeft gekozen voor het stellen van de eis van opeisbaarheid in de Wht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit ook al meermaals [5] geoordeeld.
Hardheidsclausule
8. Eiseres voert aan dat de minister toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht. Eiseres is leningen aangegaan vanwege een schuld bij Dienst Toeslagen en daarna is ze de ene lening aangegaan om aan de andere te voldoen. Het is oneerlijk dat zij buiten de boot valt, juist omdat ze haar best heeft gedaan om geen achterstanden te krijgen, ook gelet op haar lastige financiële situatie. Daarnaast geeft eiseres aan dat zij nog steeds niet over haar sieraden kan beschikken en dat zij daar emotioneel gezien last van heeft.
9. De hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht maakt het mogelijk dat de minister afwijkt van artikel 4.1 van de Wht voor zover toepassing van die bepaling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zoals ook volgt uit rechtspraak van de Afdeling [6] , heeft de wetgever de hardheidsclausule bedoeld voor bijzondere situaties die niet zijn voorzien en waarin toepassing van de wettelijke bepaling zou leiden tot een zeer onbillijke uitkomst en schrijnende gevallen. Daarbij moet, zoals hiervoor ook is gezegd, voor ogen worden gehouden dat de regeling voor de overname van schulden uitdrukkelijk niet is bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van schulden of van daarmee mogelijk gepaard gaande (zeer) beperkte financiële draagkracht. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet blijkt namelijk dat de regeling erop gericht is om gedupeerde ouders (zoveel mogelijk) te vrijwaren van incassomaatregelen. Juist daarom worden alleen opeisbare schulden overgenomen.
9.1.
De rechtbank onderkent dat gedupeerden zoals eiseres, die hun best hebben gedaan om incassoprocedures te voorkomen, voor hun gevoel onder de Wht worden benadeeld omdat zij minder opeisbare betalingsachterstanden hebben opgebouwd en er dus minder schulden worden overgenomen. Dat kan echter geen reden zijn voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat de wetgever zich hier bij de totstandkoming van de Wht bewust van is geweest. De hardheidsclausule is bedoeld voor situaties die de wetgever niet heeft voorzien. De rechtbank begrijpt dat het voor eiseres wrang voelt dat zij niet in aanmerking komt voor overname van de schuld omdat zij zich juist heeft ingespannen om te voorkomen dat haar schulden opeisbaar werden. Eiseres is echter niet geconfronteerd met incassomaatregelen en zij heeft geen omstandigheden aangevoerd die op zichzelf onmiskenbaar onbillijk zijn, gelet op het doel van de regeling. Dat eiseres haar schulden zelf moet betalen, leidt in haar geval echter niet tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht. Voor zover zij stelt nu financiële problemen te hebben of niet in staat is de schulden af te betalen, is dat niet geconcretiseerd. In het dossier bevinden zich geen gegevens die daar verder inzicht in geven.
9.2.
De rechtbank merkt op dat eiseres bij de commissie werkelijke schade kan aanvoeren dat de schade met de uitkomst van de integrale beoordeling niet volledig is vergoed. Hierbij wordt ook gekeken naar het causale verband tussen de geleden schade en het handelen van Dienst Toeslagen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de schuld van eiseres niet wordt overgenomen door Dienst Toeslagen. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I van Meel, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A.W.M. Engels, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
4.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 44-45.