ECLI:NL:RBMNE:2024:7444

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
C/16/572300 HL ZA 24-81
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid wegens onjuist adviseren over coronasteun

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 december 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [handelsnaam] en [gedaagde]. [handelsnaam] vorderde een schadevergoeding van € 50.000 van [gedaagde] wegens onjuist advies over de aanvraag van coronasteun, specifiek de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor het derde kwartaal van 2021. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] tekortgeschoten was in haar adviserende rol, omdat zij [handelsnaam] onjuist had geïnformeerd over de voorwaarden voor de TVL-subsidie, waardoor de aanvraag niet in behandeling werd genomen. Dit leidde tot schade voor [handelsnaam]. De rechtbank stelde vast dat de algemene voorwaarden van [gedaagde] niet van toepassing waren op de mondelinge overeenkomst die partijen hadden gesloten in het kader van de coronasteun. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] aansprakelijk was voor de schade die [handelsnaam] had geleden en dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf 1 december 2021. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [handelsnaam].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Vonnis van 31 december 2024
in de zaak met zaaknummer: C/16/572300 HL ZA 24-81
[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [handelsnaam] ,
advocaat: mr. T.J.K. van Santen (voorheen: mr. A.P. Koburg),
tegen
[gedaagde],
statutair gevestigd in [vestigingsplaats] , Verenigd Koninkrijk (Wales),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 11;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 6;
- de nadere producties 12 tot en met 22 van [handelsnaam] , ontvangen op 11 oktober 2024;
- de nadere productie 7 van [gedaagde] , ontvangen op 16 oktober 2024;
- de nadere producties 23 en 24 van [handelsnaam] , ontvangen op 18 oktober 2024.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 22 oktober 2024 was [handelsnaam] aanwezig in de persoon van de heer [eiser] (hierna: [eiser] ), bijgestaan door mr. Van Santen. Van de zijde van [gedaagde] waren aanwezig [A] [B] en [C] , als
partnersvan [gedaagde] , bijgestaan door mr. Van Vlijmen.
1.3.
De advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan het procesdossier zijn toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder besproken is.
1.4.
Op de mondelinge behandeling is gezegd dat uiterlijk op 4 december 2024 uitspraak zal worden gedaan. Om organisatorische redenen heeft de rechtbank beslist dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De kern van de zaak

Tussen partijen is een mondelinge overeenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [gedaagde] [handelsnaam] heeft geadviseerd bij het aanvragen van coronasteun. Daarin is [gedaagde] tekort geschoten omdat zij [handelsnaam] onjuist heeft ingelicht over de voorwaarden voor de zogeheten TVL-subsidie [1] in het derde kwartaal (Q3) van 2021, waardoor de aanvraag van [handelsnaam] niet in behandeling is genomen. Daardoor heeft [handelsnaam] € 50.000 schade geleden in de vorm van gemiste steun. In deze procedure vordert zij vergoeding van deze schade. [handelsnaam] houdt [gedaagde] terecht aansprakelijkheid. De algemene voorwaarden van [gedaagde] zijn niet van toepassing zodat zij geen beroep kan doen op de daarin opgenomen exoneratie.

3.De beoordeling

deze rechtbank is bevoegd
3.1.
Deze rechtbank is bevoegd op grond van de toepasselijke herschikte EEX-Verordening (Verordening (EU) 1215/2012). [gedaagde] is als gedaagde partij statutair gevestigd in het Verenigd Koninkrijk (Wales), maar zij heeft ook een vestiging in Almere en de werkzaamheden waarvoor zij wordt aangesproken betreffen deze vestiging (zie artikel 4 van genoemde verordening en artikel 1:14 van het Burgerlijk Wetboek (BW)).
[gedaagde] zou [handelsnaam] adviseren bij het aanvragen van coronasteun, waaronder TVL
3.2.
[handelsnaam] en [gedaagde] zijn met elkaar in mei 2020 een schriftelijke overeenkomst aangegaan op basis waarvan [gedaagde] administratieve financiële diensten zou leveren aan [handelsnaam] . Die diensten kwamen volgens [handelsnaam] door de coronasituatie in een ander daglicht te staan. [handelsnaam] organiseert evenementen en kon door de coronasituatie aanspraak maken op overheidssteun.
3.3.
[gedaagde] heeft [handelsnaam] in 2020 geholpen bij het aanvragen van coronasteun. Volgens [gedaagde] deed zij dat onverplicht en uit service-oogpunt, maar dat is door [handelsnaam] betwist. [handelsnaam] heeft bovendien facturen van [gedaagde] overgelegd voor werkzaamheden met betrekking tot de aanvraag van coronasteun, waaronder een factuur van 3 mei 2021 met als omschrijving “werkzaamheden RVO TVL” (productie 12). Dat verdraagt zich niet met de stellingname van [gedaagde] . Op de zitting heeft [gedaagde] betoogd dat zij enkel voor advisering rond andere coronasteun dan TVL (VLE en TRSEC [2] ), aan [handelsnaam] heeft gefactureerd, kennelijk ter onderbouwing van het standpunt dat de advisering over TVL buiten de (erkende) mondelinge afspraak viel, maar dat betoog stuit af op de hiervoor al genoemde factuur van 3 mei 2021. Daar komt bij dat op [gedaagde] de verplichting rust om zich als goed opdrachtnemer te gedragen zoals bedoeld in artikel 7:401 BW. Dat schept voor de opdrachtgever onder omstandigheden een verplichting om te adviseren over kwesties die niet expliciet door de opdrachtgever zijn voorgelegd (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2022:1747, waar het ging om een advocaat). Zo ook in dit geval. In de context van de roerige coronasituatie had van [gedaagde] mogen worden verwacht dat zij [handelsnaam] ook bij het aanvragen van TVL zou adviseren. Dit geldt te meer omdat [gedaagde] zelf zegt dat zij met betrekking tot de steunmaatregelen een kennisvoorsprong op [handelsnaam] had, wat voor haar bij een eerdere aanvraag reden was om [handelsnaam] te gaan adviseren op dat vlak. Dat betekent dat voor zover al vast zou komen te staan dat [handelsnaam] en [gedaagde] hebben afgesproken dat de TVL geen onderdeel van de advisering door [gedaagde] zou uitmaken, de tegenover [handelsnaam] in acht te nemen zorgvuldigheid zich verzet tegen de strikte uitvoering van die afspraak. En in dat kader geldt tot slot ook dat het op de weg van [gedaagde] had gelegen [handelsnaam] adequaat te informeren welke aanvragen wel en welke niet onder de afspraak vielen. Dat zij dat heeft gedaan is door haar niet gesteld en blijkt nergens uit.
[gedaagde] is tekortgeschoten ten aanzien van de advisering bij de aanvraag TVL in Q3 2021
3.4.
[gedaagde] is tekortgeschoten tegenover [handelsnaam] omdat de TVL over Q3 2021 te laat is aangevraagd. Dat kwam omdat [gedaagde] – naar later bleek – ten onrechte had geadviseerd dat [handelsnaam] niet voor TVL in aanmerking zou komen. En dat verwijt heeft [gedaagde] niet weerlegd. Op de zitting heeft [gedaagde] naar voren gebracht dat dit advies op zaterdagavond is gegeven en dat dit kort nadien is gecorrigeerd, maar dat laatste blijkt nergens uit en is door [handelsnaam] weersproken.
de algemene voorwaarden van [gedaagde] zijn niet van toepassing
3.5.
Om haar aansprakelijkheid te beperken heeft [gedaagde] een beroep gedaan op haar algemene voorwaarden. Maar deze voorwaarden zijn van toepassing verklaard op de eerste, schriftelijke overeenkomst. Zoals hiervoor is uitgelegd is die schriftelijke overeenkomst, door de coronaomstandigheden, gewijzigd. Partijen hebben mondeling nieuwe afspraken gemaakt. [gedaagde] wordt aangesproken omdat ze haar verplichtingen uit de nieuwe (mondelinge) overeenkomst niet is nagekomen. Op die overeenkomst zijn haar algemene voorwaarden dus niet van toepassing. Dit volgt ook uit de opdrachtbevestiging waar [gedaagde] een beroep op heeft gedaan. Daarin staat namelijk duidelijk dat deze van kracht blijft totdat de opdracht wordt beëindigd, gewijzigd of vervangen door een andersoortige opdracht. En [gedaagde] heeft ook niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [handelsnaam] de gelding van de algemene voorwaarden van [gedaagde] , zoals die van toepassing zijn verklaard ten aanzien van de oorspronkelijke overeenkomst, voor de nieuwe overeenkomst over de coronasteun heeft aanvaard.
[gedaagde] is aansprakelijk voor de schade die [handelsnaam] daardoor heeft geleden
causaal verband
3.6.
[handelsnaam] heeft in de dagvaarding gesteld dat zij – als de aanvraag tijdig was gedaan – TVL had gekregen over Q3 2021 omdat zij aan alle voorwaarden voldeed. [gedaagde] heeft betwist dat TVL zou zijn verkregen omdat [handelsnaam] niet voldeed aan de vestigingsvoorwaarde.
3.7.
Artikel 2.1.1. van de TVL-regeling zoals gepubliceerd in Staatscourant 2021, 6893 bepaalt, voor zover hier van belang:

(…)
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
e. die:
1°. voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:

ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of

een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; (…)
3.8.
Partijen zijn het erover eens dat dit zo moet worden gelezen dat er sprake moet zijn van een vestiging die is ingeschreven bij de KvK, wat ook op het woonadres van de MKB-ondernemer mag, en dat er daarnaast ten minste nog een andere fysieke vestiging is, waarvoor niet (ook) de eis geldt dat die is ingeschreven bij de KvK.
3.9.
[handelsnaam] heeft als nadere productie 17 een “bewaringsovereenkomst werkruimte” van 19 juni 2021 overgelegd, die ziet op het gebruik van werkruimte door [handelsnaam] aan de [adres] in [plaats] . [gedaagde] erkent dat daarmee in beginsel is voldaan aan de tweede voorwaarde dat ten minste één vestiging op een ander adres dan het privéadres moet zijn, maar [gedaagde] betwist de authenticiteit van deze overeenkomst. Daarvoor is echter meer nodig dan het feit dat deze overeenkomst eenzijdig is ondertekend (door [eiser] ), zoals door [gedaagde] mede aan haar betwisting ten grondslag gelegd. Daarbij komt dat [handelsnaam] ook een factuur van de vastgoedbeheerder van de [adres] (nadere productie 18) heeft overgelegd, waarvan niet in geschil is dat deze is voldaan. [gedaagde] heeft erop gewezen dat de bewaarvergoeding over juni tot en met december 2021 ineens is voldaan, terwijl in de overeenkomst staat dat de bewaartermijnen bij vooruitbetaling moeten worden voldaan, maar daaruit volgt nog niet dat de overeenkomst is gefabriceerd. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat er geen waarborgsom is betaald. [gedaagde] brengt ten slotte nog naar voren dat [handelsnaam] ook moet aantonen dat hij feitelijk gebruik heeft gemaakt van de werkruimte aan de [adres] , maar dat is onjuist want die voorwaarde wordt in de subsidieregeling niet gesteld. Kortom: [handelsnaam] voldeed in Q3 van 2021 aan de voorwaarden voor het verkrijgen van TVL.
de hoogte van de schade
3.10.
Volgens [handelsnaam] bedraagt haar schade € 50.000. In dat kader stelt [handelsnaam] dat zij dat bedrag ook in Q3 2020 aan TVL heeft ontvangen, zoals ook volgt uit de definitieve toekenningsbeschikking van 10 mei 2021 (productie 11). En [handelsnaam] mocht op grond van de subsidievoorwaarden zoals die in 2021 golden, net als in 2020, uitgaan van de omzet die zij in 2019 heeft gedraaid. Daarmee heeft zij in beginsel aan haar stelplicht voldaan.
3.11.
[gedaagde] heeft daartegenover gesteld dat de voorwaarden voor toekenning van TVL elk kwartaal verschilden. Voor zover [gedaagde] daarmee bedoeld heeft dat ook de hoogte van de te verkrijgen TVL per kwartaal kon verschillen, geldt dat ook als daarvan met [gedaagde] zou worden uitgegaan, het op de weg van [gedaagde] had gelegen om uit te leggen wat die hoogte in Q3 van 2021 dan zou moeten zijn of van welke omzetgegevens dan had moeten worden uitgegaan. Zeker omdat (zoals tussen partijen ook niet in geschil is) [handelsnaam] in 2020 geen omzet heeft gedraaid als gevolg van de coronasituatie. Daarmee ligt het voor de hand dat de omzet over 2019 ook in 2021 als referentie zou gelden. [gedaagde] kan dan niet volstaan met de op zitting betrokken stelling dat in 2021 een ten opzichte van een jaar eerder verschillende omzet-referentieperiode en verschillend percentage minimaal omzetverlies gold. Op de zitting heeft [gedaagde] ook nog naar voren gebracht dat er een “beperking SBI-code” gold in 2021 en dat het minimale bedrag vaste lasten geen € 1.500, maar € 4.000 was, maar (ook) hiervoor geldt dat [gedaagde] concreet had moeten maken wat dat betekent voor de hoogte van de door [handelsnaam] al dan niet te verkrijgen TVL. Als deskundig adviseur van [handelsnaam] moet [gedaagde] daartoe overigens bij uitstek in staat worden geacht. Gelet op al het voorgaande heeft [gedaagde] haar betwisting van de door [handelsnaam] gestelde schade onvoldoende onderbouwd.
[gedaagde] is wettelijke rente verschuldigd
3.12.
[gedaagde] is wettelijke rente verschuldigd vanaf 29 oktober 2021. Dat was de laatste dag waarop TVL kon worden aangevraagd. En toen is ook de verplichting tot betaling van schadevergoeding opeisbaar geworden. Want vanaf dat moment kon [gedaagde] niet meer voldoen aan haar verplichting jegens [handelsnaam] (zie artikel 6:74 in verbinding met artikel 6:83 onder b en artikel 6:119 lid 1 BW). [handelsnaam] vordert wettelijke rente per 1 december 2021 dus de wettelijke rente zal vanaf die datum worden toegewezen.
[gedaagde] hoeft geen buitengerechtelijke incassokosten te betalen
3.13.
[handelsnaam] kan in principe aanspraak maken op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten op grond van de aanbevelingen uit “Voorwerk II”. Maar dan moet er wel meer zijn dan een (eventueel herhaalde) eenvoudige sommatiebrief. Want algemeen wordt aangenomen dat het versturen van zo’n brief valt onder werkzaamheden ter instructie van de zaak en voorbereiding van de procedure, waarvoor de in artikel 237 e.v. Rv bedoelde kostenveroordeling bedoeld is. En het dossier bevat maar één aanmaning aan [gedaagde] , van 19 juli 2023 (productie 9). [handelsnaam] heeft een brief van 4 september 2023 aan [bedrijf 1] overlegd en een e-mail van 17 januari 2024 aan [bedrijf 2] (respectievelijk producties 10 en 11). Zonder toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien waarom de kosten die daarvoor zijn gemaakt voor rekening van [gedaagde] moeten komen. Dat betekent dat [gedaagde] geen buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
[gedaagde] moet de proceskosten van [handelsnaam] betalen
3.14.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van [handelsnaam] (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [handelsnaam] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 x tarief 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.046,22
het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
3.15.
De rechtbank zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren zoals gevorderd door [handelsnaam] . [handelsnaam] heeft er namelijk belang bij dat het vonnis meteen ten uitvoer wordt gelegd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als een van partijen hoger beroep instelt.

4.De beslissing

de rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 50.000 aan [handelsnaam] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 1 december 2021, tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van [handelsnaam] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 4.046,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de kostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.L. Beckers en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2024.

Voetnoten

1.TVL = Tegemoetkoming Vaste Lasten
2.VLE = Vast Laste Evenementenbranche; TRSEC = Tijdelijke Regeling Subsidie Evenementen Covid-19