ECLI:NL:RBMNE:2024:7320

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
UTR 24/664 - einduitspraak
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering voor Erasmus uitwisselingsstudent en de gevolgen van het gebruik van een studentenreisproduct

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 18 december 2024, staat de vraag centraal of eiser, een Erasmus uitwisselingsstudent, recht heeft op studiefinanciering, waaronder een studentenreisproduct, volgens de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Eiser was niet ingeschreven in het Register Onderwijsdeelnemers (ROD) omdat hij als uitwisselingsstudent in Nederland studeerde. De rechtbank heeft eerder in twee tussenuitspraken motiveringsgebreken vastgesteld in het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die de OV-schuld aan eiser had opgelegd. In de einduitspraak wordt het beroep van eiser gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven in stand. Dit betekent dat de minister het recht op studiefinanciering mocht herzien en dat eiser een bedrag van € 244,22 moet terugbetalen voor het gebruik van zijn studentenreisproduct, omdat hij geen recht had op studiefinanciering. De rechtbank benadrukt dat de minister verantwoordelijk is voor het juiste gebruik van overheidsgeld en dat de inschrijving in het ROD bepalend is voor het recht op studiefinanciering. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op studiefinanciering, en zijn beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen. De rechtbank heeft bepaald dat de minister het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden, maar er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/664 – einduitspraak

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: J.M.M. Dijkstra),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. Remmelts).

Waar gaat deze zaak over?

1. In deze zaak gaat het om de vraag of eiser als Erasmus uitwisselstudent recht heeft op studiefinanciering, waaronder een studentenreisproduct, in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf).
2. In de tussenuitspraak van 24 juli 2024 (eerste tussenuitspraak) heeft de rechtbank beslist dat sprake is van motiveringsgebreken. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen. Van deze mogelijkheid heeft de minister gebruik gemaakt en een aanvullend motivering ingediend. Eiser heeft daarop gereageerd.
3. In de tweede tussenuitspraak van 28 oktober 2024 (tweede tussenuitspraak) heeft de rechtbank beslist dat niet alle geconstateerde motiveringsgebreken waren hersteld. De rechtbank heeft de minister daarom nogmaals in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen. Van deze mogelijkheid heeft de minister gebruik gemaakt. De minister heeft een aanvullend motivering ingediend. Eiser heeft daar op gereageerd.
4. De rechtbank beslist in deze einduitspraak dat het beroep gegrond wordt verklaard gelet op de geconstateerde motiveringsgebreken. Ook beslist de rechtbank dat de rechtsgevolgen voor de herziening van de studiefinanciering en het opleggen van de OV-schuld in stand blijven.
5. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

6. Deze uitspraak bouwt voort op de twee tussenuitspraken. De rechtbank blijft bij al wat zij in de twee tussenuitspraken heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
7. De rechtbank heeft in de twee tussenuitspraken geconstateerd dat sprake is van motiveringsgebreken in het bestreden besluit. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. De rechtbank zal hieronder verder beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Herziening studiefinanciering
8. De rechtbank stelt vast dat een student in aanmerking kan komen voor studiefinanciering als hij is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding aan een hogeschool, opgenomen in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Dit volgt uit artikel 2.8, eerste lid, van de Wsf. De vraag is vervolgens wanneer er sprake is van zo’n inschrijving. Volgens eiser is zijn inschrijvingsbewijs aan de Hogeschool van Utrecht hiervoor voldoende. De minister stelt daarentegen dat voor hem leidend is of de Hogeschool van Utrecht de inschrijving van eiser heeft geregistreerd in het zogeheten Register Onderwijsdeelnemers (ROD). De rechtbank oordeelt dat de minister in beginsel mag uitgaan van de registraties in het ROD om te controleren of er sprake is van een inschrijving als bedoeld in de wet. De rechtbank ziet het belang van de minister om aan de hand van een door de onderwijsinstellingen gebruikt register te beoordelen of sprake is van een inschrijving voor een opleiding die voldoet aan de wet. Dit sluit ook aan op vaste rechtspraak dat de in- en uitschrijving van een student een zaak is tussen de onderwijsinstelling en de student. [1]
9. De rechtbank is echter, anders dan overwogen in die vaste rechtspraak, wel van oordeel dat dit niet alleen een zaak is tussen de onderwijsinstelling en de student. Als het recht op studiefinanciering wordt herzien, omdat geen sprake is van een inschrijving die voldoet aan artikel 2.8, eerste lid, van de Wsf, dan moet een student aan de orde kunnen stellen of het terecht is dat hij niet is opgenomen in het ROD. De inschrijving in het ROD is namelijk bepalend voor de vraag of een student voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering.
10. In het geval van eiser is de rechtbank van oordeel dat de inschrijving van eiser niet kwalificeert als een inschrijving in de zin van artikel 2.8, eerste lid, van de Wsf. De Hogeschool Utrecht heeft zijn inschrijving niet geregistreerd in het ROD, omdat eiser een uitwisselingsstudent is die op basis van het Erasmus programma een studiejaar 2023-2024 in Nederland een bacheloropleiding volgt. Voor dit jaar heeft eiser geen collegegeld hoeven te betalen aan de bacheloropleiding. Dit volgt ook uit de door eiser overgelegde overeenkomst die de onderwijsinstellingen zijn overeenkomen in het kader van het Erasmusprogramma. Daarin staat dat ‘
de inkomende mobiele studenten geen kosten in rekening worden gebracht voor onderwijs, registratie, examens of toegang tot laboratoria en bibliotheken’. [2] Eiser volgt zijn volledige opleiding in Spanje en betaalt daar collegegeld voor zijn opleiding. Verder vindt de rechtbank van belang dat eiser niet ingeschreven is voor een voltijdse vierjarige bacheloropleiding, waarbij hij het doel heeft om uit te stromen naar de Nederlandse arbeidsmarkt.
11. Dat betekent dat de minister van de gegevens van het ROD heeft mogen uitgaan. De minister heeft op basis daarvan mogen vaststellen dat geen sprake is van een inschrijving in de zin van artikel 2.8, eerste lid, van de Wsf. Dit is voldoende grondslag om het recht op studiefinanciering te herzien op grond van artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf.
12. Eiser heeft nog aangevoerd dat hij heeft geprobeerd alles goed te doen. Hij heeft de website en de regels bekeken en heeft contact opgenomen met DUO om te achterhalen of hij recht heeft op studiefinanciering. Omdat nergens staat dat hij niet voor studiefinanciering in aanmerking zou komen en hem dit ook niet is verteld, heeft hij een aanvraag gedaan voor studiefinanciering. Eiser vindt het onterecht dat hij nu achteraf wordt geconfronteerd met een herziening.
13. De rechtbank ziet dat eiser moeite heeft gedaan om te achterhalen of hij recht had op studiefinanciering voordat hij een aanvraag indiende. De rechtbank begrijpt ook dat het voor eiser onterecht voelt dat hij alles goed heeft geprobeerd te doen, vervolgens ook daadwerkelijk studiefinanciering heeft gekregen maar daarna alsnog wordt geconfronteerd met een herziening. Hoewel de rechtbank dit begrijpt, betekent dit niet dat de minister het recht op studiefinanciering niet mocht herzien. Aan eiser had geen studiefinanciering moeten worden verstrekt. De minister mocht van zijn herzieningsbevoegdheid gebruik maken om deze fout recht te zetten. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat het om overheidsgeld gaat en dat de minister streng erop moet toezien dat dit juist wordt besteed.
14. Voor zover eiser daarnaast een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [3] In dit geval heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er dergelijke toezeggingen uitlatingen of gedragingen zijn verricht. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Terugbetaling gebruik studentenreisproduct (OV-schuld)
15. De rechtbank stelt vast dat eiser in september en oktober 2023 gebruik heeft gemaakt van een studentenreisproduct. Achteraf is komen vast te staan dat eiser geen inschrijving had die recht geeft op studiefinanciering. Daarmee is ook komen vast te staan dat eiser per 1 september 2023 geen recht had op een studentenreisproduct. In artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf staat dwingend voorgeschreven dat een student in zo’n geval een gefixeerd bedrag verschuldigd is voor het gebruik van zijn studentenreisproduct terwijl hij daarop geen recht had. De rechtbank is niet gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf. Op grond van dit artikel kan worden afgezien van het opleggen van een schuld als het niet tijdig stopzetten van het reisproduct aantoonbaar niet aan betrokkene kan worden toegerekend. De onjuiste veronderstelling van eiser dat hij wel recht zou hebben op studiefinanciering is namelijk niet zo’n situatie en komt voor rekening en risico van eiser. Ook ziet de rechtbank geen zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf neergelegde hardheidsclausule zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf. De minister mocht dan ook bepalen dat eiser een gefixeerd bedrag van € 244,22 moest betalen.

Eindconclusie en gevolgen

16. Gelet op de in de twee tussenuitspraken geconstateerde gebreken, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank is wel van oordeel dat het bestreden besluit onder de streep juist is. De minister heeft het recht op studiefinanciering mogen herzien en mogen bepalen dat eiser een bedrag moet terugbetalen vanwege zijn studentenreisproduct. Om die reden laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat de herziening van het recht op studiefinanciering blijft staan en eiser het bedrag van € 244,22 moet terugbetalen aan de minister.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
18 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0848.
2.Erasmuscharter voor hoger onderwijs 2021-2027.
3.Zie in dit verband de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.