ECLI:NL:RBMNE:2024:7311

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
11145140 AC EXPL 24-1430
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot nabetaling van salaris op basis van hogere inschaling door werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. De werknemer had een vordering ingesteld tot nabetaling van salaris, omdat hij meende dat hij op basis van zijn werkzaamheden in een hogere functieschaal ingedeeld had moeten worden. De werknemer had van 12 juni 2017 tot 31 maart 2019 een arbeidsovereenkomst met [gedaagde], waarbij hij aanvankelijk was ingedeeld in schaal A als Aankomend Kassamedewerker en later in schaal B als zelfstandig Kassamedewerker. De werknemer stelde dat hij in de periode van juni 2017 tot juni 2018 in schaal D als Afdelingsverantwoordelijke en daarna als Afdelingschef A had moeten worden ingedeeld, gezien zijn verantwoordelijkheden en taken.

De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat zijn feitelijke werkzaamheden structureel voldeden aan de omschrijving van de hoger ingedeelde functies. De kantonrechter oordeelde dat de inschaling van werknemers niet gebaseerd is op persoonlijk functioneren, maar op de inhoud van de door hen uitgevoerde functie. De werknemer had niet voldoende bewijs geleverd dat hij structureel werkzaamheden had verricht die onder een hogere functieomschrijving vielen. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever in redelijkheid had kunnen besluiten dat de werknemer in loonschaal B en aanvankelijk A moest worden ingedeeld.

Daarnaast werd het verweer van de werkgever dat de werknemer te laat had geklaagd over de inschaling verworpen, omdat de werknemer zich pas begin 2021 bewust was geworden van de mogelijke onjuistheid van zijn inschaling. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer voldoende voortvarend had gehandeld na deze ontdekking. De proceskosten werden toegewezen aan de werkgever, aangezien de werknemer in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Locatie Amersfoort
Zaaknummer: 11145140 \ AC EXPL 24-1430 MvdH 40201
Vonnis van 6 november 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.C. Hesen,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. A. Klaasen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de conclusie van antwoord met producties
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het bericht van 19 september 2024 met productie(s) van [eiser]
- de mondelinge behandeling van 4 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiser] heeft geruime tijd stage gelopen bij [gedaagde] in het kader van zijn mbo-opleiding tot filiaalmanager. Daarna heeft hij van 12 juni 2017 tot en met 31 maart 2019 een arbeidsovereenkomst met [gedaagde] gehad. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor het levensmiddelenbedrijf van toepassing (hierna: de cao). Aan het begin van zijn arbeidsovereenkomst is [eiser] door [gedaagde] ingedeeld in schaal A als Aankomend Kassamedewerker. Per januari 2018 heeft [gedaagde] [eiser] ingedeeld in functieschaal B als zelfstandig Kassamedewerker.
2.2.
Volgens [eiser] had [gedaagde] hem, gelet op zijn taken en verantwoordelijkheden, in de periode van juni 2017 tot juni 2018 in moeten delen in schaal D als Afdelingsverantwoordelijke en in de periode vanaf juni 2018 tot het einde van zijn arbeidsovereenkomst in schaal D als Afdelingschef A. Daarom maakt [eiser] aanspraak op nabetaling van salaris, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente. [gedaagde] is het daar niet mee eens en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] . Volgens [gedaagde] heeft [eiser] zijn vordering te laat ingesteld en kan de vordering ook niet worden toegewezen omdat [eiser] niet structureel werkzaamheden heeft uitgevoerd die behoren bij een hogere functieschaal.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] af omdat niet kan worden vastgesteld dat zijn feitelijke werkzaamheden structureel voldeden aan de omschrijving van hoger ingedeelde functies.
[eiser] heeft niet te laat geklaagd
3.2.
[gedaagde] voert primair als verweer dat [eiser] niet op tijd heeft geklaagd over de inschaling. Volgens [gedaagde] had [eiser] bezwaar moeten maken tegen de inschaling. Mede omdat hij dat niet heeft gedaan is er volgens haar sprake van schending van de klachtplicht. Bovendien is er volgens [gedaagde] sprake van rechtsverwerking De kantonrechter passeert dit verweer en licht hierna toe waarom.
Geen schending klachtplicht
3.2.1.
De kantonrechter stelt voorop dat uit een recente uitspraak van de Hoge Raad [1] volgt dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW van toepassing is op loonvorderingen. De klachtplicht houdt in dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. Deze bepaling berust volgens de wetsgeschiedenis op de gedachte dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit, eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt. Bij de beoordeling van de vraag of aan de klachtplicht is voldaan moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding en de aard en inhoud van de prestatie. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoort het antwoord op de vraag of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in artikel 6:89 BW vermeld - te weten het verval van zijn rechten ter zake van de tekortkoming - en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken.
3.2.2.
Ook in de onderhavige situatie is de klachtplicht van toepassing omdat [eiser] stelt dat [gedaagde] niet het volledige aan hem verschuldigde loon op basis van de hogere functieschaal heeft voldaan. De kantonrechter is echter van oordeel dat de klachtplicht in dit geval niet in de weg staat aan de vordering van [eiser] . Daarbij is doorslaggevend dat vaststaat dat [gedaagde] begin 2021 onderzoek heeft gedaan naar de inschaling van al haar huidige en ex-werknemers. [gedaagde] heeft naar aanleiding daarvan het salaris van een aantal medewerkers aangepast. [eiser] heeft hierover op dat moment geen bericht van [gedaagde] ontvangen. Dit onderzoek van [gedaagde] vormde voor [eiser] , die toen al twee jaar uit dienst was en hierover via ex-collega’s vernam, aanleiding om ook navraag te doen over zijn salaris en (ook) bij [gedaagde] te klagen over zijn inschaling. Dat is in de gegeven omstandigheden op tijd omdat [eiser] zich er pas vanaf begin 2021 bewust van is geworden dat zijn inschaling mogelijk niet correct is geweest. Op dat moment stond de in de cao vermelde bezwaar- en beroepsprocedure tegen de inschaling niet meer open. Die procedure schrijft namelijk een termijn van zes weken na bekendmaking van het indelingsbesluit voor. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] gelet op de bovengenoemde omstandigheden in redelijkheid niet verweten kan worden dat hij van deze procedure geen gebruik heeft gemaakt.
Geen rechtsverwerking
3.2.3.
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat [eiser] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij [gedaagde] , gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraak niet meer geldend zou maken of waardoor de positie van [gedaagde] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen. ‘Stilzitten’ kan slechts tot rechtsverwerking leiden, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van [eiser] had mogen worden verwacht.
3.2.4.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [eiser] zijn rechten heeft verwerkt omdat van hem al redelijkerwijs enig handelen had mogen worden verwacht. Toen [eiser] er in 2021 achter kwam dat zijn inschaling mogelijk niet klopte, heeft hij voldoende voortvarend gehandeld. Dat [eiser] de opleiding tot filiaalmanager heeft gevolgd is niet een dusdanig bijzondere omstandigheid op basis waarvan van [eiser] eerder dan begin 2021 enig handelen had mogen worden verwacht.
De werkzaamheden voldeden niet structureel aan een hogere functieomschrijving
3.3.
De kantonrechter stelt bij de inhoudelijke beoordeling het volgende voorop. Op grond van de cao wordt de werknemer uitsluitend op basis van de door hem te verrichten werkzaamheden ingedeeld in één van de functiegroepen van het referentiefunctieraster van bijlage 1 bij de cao. De nadere uitwerking van de functiewaardering geschiedt op basis van het handboek functiewaardering dat onderdeel uitmaakt van de cao. Het handboek functiewaardering vermeldt een aantal functiegroepen. Dit zijn referentiefuncties. Bij de functie-indeling moet(en) de ‘best passende’ referentiefunctie(s) worden gezocht, dat wil zeggen de referentiefunctie(s) die qua inhoud het meest op de in te delen bedrijfsfunctie lijkt(en). In de inleiding van het handboek staat hierover dat het “
Van belang is dat de inschaling van werknemers niet gebaseerd is op persoonlijk functioneren, maar op de inhoud en het hieruit voortvloeiende niveau van de door hen uitgevoerde functie.”De verantwoordelijkheid voor het indelen van een functie in een functiegroep rust bij de werkgever. Verder werkt het handboek functiewaardering met een puntentelling (‘Orba-score’). Geen van partijen heeft een dergelijke puntentelling opgemaakt.
3.4.
De kantonrechter stelt verder voorop dat een werkgever een zekere beleidsvrijheid heeft bij de waardering van een functie in het kader van een functie-indeling met het oog op de op grond van de cao te betalen salarissen. Beoordeeld moet daarom worden of [gedaagde] bij het waarderen van de functie van [eiser] binnen de grenzen van het toepasselijke systeem is gebleven en in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen om hem in loonschaal A en later in loonschaal B in te delen. In dat kader moet getoetst worden of [eiser] structureel werkzaamheden heeft verricht die geheel, of tenminste in relevante mate, vallen onder een andere functieomschrijving dan Kassamedewerker.
3.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] niet voldoende heeft gesteld voor de conclusie dat hij structureel werkzaamheden heeft verricht die geheel, of tenminste in relevante mate, vallen onder een andere functieomschrijving dan die van Kassamedewerker. Ter onderbouwing van zijn stelling voert [eiser] aan dat hij bij afwezigheid van de kassamanager de verantwoordelijkheid droeg over de dagelijkse kassaploeg en het eerste aanspreekpunt was. Volgens [eiser] was dit aan de orde tijdens vakanties van de kassamanager en één keer in de drie weken op zondag. De kantonrechter is het met [gedaagde] eens dat uit dit incidenteel vervullen van functie overstijgende taken niet kan worden afgeleid dat de werkzaamheden van [eiser] structureel voldeden aan de omschrijving van een hogere functie en dat [eiser] daarom recht had op een hogere inschaling. Voor een dergelijke situatie biedt artikel 20 van de cao uitkomst waarin staat opgenomen dat de werknemer, die een hogere functie vervangt, gedurende de tijd van vervanging recht heeft op een toeslag. Op de inhoud van dat artikel is echter geen beroep gedaan.
3.6.
Verder wijst [gedaagde] er terecht op dat [eiser] geen leidinggevende taken of functioneel leidinggevende taken heeft vervuld die voldoen aan de definitie uit het functiehandboek en behoren bij functies in schaal C en D. In het functiehandboek staat dat er bij de functie van afdelingschef sprake is ‘
van direct hiërarchisch leidinggeven, waarbij hij verantwoordelijk is voor alle door de onder hem gestelde medewerkers uit te voeren werkzaamheden. In kwalitatieve in kwantitatieve zin. Hij beoordeelt de medewerkers in hun werk, neemt waar nodig corrigerende maatregelen en is (mede) betrokken bij aanname en ontslag.’ Over de definitie van functioneel leidinggeven, zoals vermeld in de functiedocumenten van Afdelingsverantwoordelijke en 1e Verkoopmedewerker staat in het handboek dat dit betreft: “
De door het winkelmanagement gedelegeerde bevoegdheid om bepaalde functionarissen aan te sturen bij een bepaalde activiteit of bepaalde werkzaamheden. Het gaat hierbij dus om de situatie waarin het management formeel deze bevoegdheid heeft gedelegeerd en niet om bijvoorbeeld het geven van aanwijzingen aan collega’s in een gelijkwaardige samenwerkingssituatie. Via de functionele relatie maakt een functionaris gebruik van de bevoegdheid om vanuit een specifieke deskundigheid aan collega’s dwingende aanwijzingen te geven omtrent het te volgen beleid, een te volgen werkwijze of procedure. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat verplichte consultatie dient plaats te vinden over onderwerpen. In het geval dat als gevolg van aanwijzingen of instructies van een functioneel leidinggevende activiteiten of werkzaamheden niet conform bedrijfsnormen worden uitgevoerd, zal deze leidinggevende daarop kunnen worden aangesproken.”
[eiser] heeft de stellingen van [gedaagde] dat hij niet betrokken was bij zaken als benoeming en ontslag en dat er nooit sprake is geweest van een gedelegeerde bevoegdheid om mensen te ontslaan niet betwist waardoor de kantonrechter van de juistheid van deze stellingen van [gedaagde] uitgaat.
3.7.
[eiser] heeft verder aangevoerd dat hij per 2018 verantwoordelijk was voor e-commerce en dat dit per 1 juni 2018 een eigen afdeling werd waarvoor hij verantwoordelijk was. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd weersproken door te stellen dat er nooit sprake is geweest van een aparte afdeling. De bij e-commerce betrokken medewerkers bleven volgens [gedaagde] vallen onder hun leidinggevende, net als [eiser] volgens [gedaagde] bleef vallen onder de kassamanager. Gelet op dit verweer van [gedaagde] en tegen de achtergrond van het bovenstaande vormt de stelling van [eiser] onvoldoende aanwijzing voor de kantonrechter om te kunnen oordelen dat [eiser] door [gedaagde] hoger ingeschaald had moeten worden. Hetzelfde geldt voor de stelling van [eiser] dat hij een sleutel van het pand had en geregeld meedraaide in het openen en het sluiten van het pand en dat hij was opgenomen in de groepsapp voor het kader van [gedaagde] .
3.8.
De kantonrechter concludeert dat de functie van [eiser] niet onder loongroep D of loongroep C valt. [gedaagde] heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten dat de functie van [eiser] moet worden ingedeeld op (het lagere, best passende) niveau B en aanvankelijk A. Gelet op deze conclusie is er evenmin aanleiding om [eiser] op basis van de redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 2.500 toe te kennen.
Proceskosten
3.9.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
( plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
813,00
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waartegen geen verweer is gevoerd, zal eveneens worden toegewezen.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 813,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J.M. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR2024:1281