ECLI:NL:RBMNE:2024:7243

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
UTR 24/671
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van terugvordering WAO-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van een WAO-uitkering. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. B.J.M. de Leest, heeft het Uwv in rechte betrokken omdat zij het niet eens was met de afwijzing van haar verzoek om kwijtschelding. Eiseres stelde dat het Uwv de beslissing onvoldoende had gemotiveerd en dat het beleid in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Eiseres had in het verleden een te veel betaalde toeslag van € 30.159,- ontvangen, welke het Uwv had teruggevorderd. Eiseres had in 2021 een verzoek om kwijtschelding ingediend, maar het Uwv had dit verzoek afgewezen omdat eiseres nog niet vijf jaar had voldaan aan de betalingsverplichting. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat eiseres niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding voldeed. De rechtbank concludeerde dat het beleid van het Uwv niet onevenredig was en dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding terecht was. Eiseres kreeg geen gelijk en haar beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/671

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.M. de Leest),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

1. In deze zaak beoordeelt de rechtbank of het Uwv terecht eiseres’ verzoek om kwijtschelding heeft afgewezen. Eiseres is het hier niet mee eens en voert aan dat het Uwv de beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, dat het Uwv handelt in strijd met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel en dat het beleid in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv blijft bij het bestreden besluit. De rechtbank beoordeelt aan de hand van wat eiseres aanvoert het bestreden besluit.
Voorgeschiedenis en besluitvorming
1.1.
Met de uitspraak van deze rechtbank van 14 november 2014 [1] staat in rechte vast dat het Uwv op goede gronden de te veel betaalde toeslag over eiseres’ WAO-uitkering heeft teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 30.159,-.
1.2.
Met de brieven van 5 januari 2017, 7 februari 2018, 22 maart 2019 en 11 mei 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat eiseres met haar inkomen niet kan terugbetalen.
1.3.
In de brief van 30 augustus 2021 heeft het Uwv de beslagvrije voet vastgesteld op € 932,-. Eiseres heeft in reactie hierop op 14 september 2021 het formulier ‘Aanpassen gegevens beslagvrije voet’ ingediend. Het Uwv heeft met de brief van 29 september 2021 laten weten dat de gegevens van eiseres geen aanleiding geven om de beslagvrije voet te wijzigen. Verder heeft het Uwv eiseres medegedeeld dat er € 15,47 wordt ingehouden van haar uitkering ter aflossing van de te veel betaalde toeslag.
1.4.
Met de brief van 14 september 2022 heeft het Uwv medegedeeld dat het termijnbedrag opnieuw is berekend en dat het bedrag niet verandert. Eiseres blijft maandelijks € 15,47 aflossen.
1.5.
Eiseres heeft op 10 augustus 2023 een verzoek om kwijtschelding ingediend bij het Uwv. Met de beslissing van 24 augustus 2023 (het primaire besluit) heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat eiseres nog geen vijf jaar heeft voldaan aan de betalingsverplichting. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.6.
Het Uwv heeft met de beslissing van 28 december 2023 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat eiseres twee jaar heeft afgelost en dat zij in de jaren waarin eiseres geen afloscapaciteit had niet heeft voldaan aan de betalingsverplichting.
1.7.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De zaak is behandeld op de zitting van 28 maart 2024. Eiseres en het Uwv zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

De betalingsverplichting
2. Eiseres voert aan dat het nieuwe beleid ten aanzien van terug- en invordering erop is gericht om te zorgen dat mensen niet te lang worden geconfronteerd met een hoge schuld. Er wordt volgens eiseres ten onrechte onderscheid gemaakt tussen situaties waarin soms niet kan worden afbetaald en soms kleine bedragen worden betaald. Ook bij een afloscapaciteit van € 0,- is volgens eiseres sprake van een betalingsverplichting waaraan wordt voldaan. In het geval van eiseres betekent dit dat zij vijf jaar aaneengesloten aan haar betalingsverplichting heeft voldaan en de schuld daardoor kan worden kwijtgescholden.
3. Het Uwv is van mening dat eiseres onder het oude beleid valt. Dat betekent dat zij tien jaar zou moeten betalen en minimaal de helft van het terugvorderingsbedrag moet hebben voldaan voordat gesproken kan worden over kwijtschelding. In haar voordeel is het beleid echter gewijzigd en dient eiseres nog vijf jaar aaneengesloten aan de betalingsverplichting te voldoen voordat een beroep op kwijtschelding kan worden gedaan. Volgens het Uwv wordt niet aan de betalingsverplichting voldaan als iemand geen afloscapaciteit heeft. Het Uwv verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 oktober 2013 [2] . Eiseres is in 2021 begonnen met aflossen, zodat in 2026 pas sprake kan zijn van de aangesloten periode hebben voldaan aan de betalingsverplichting.
4. In de Beleidsregel terug- en invordering (de Beleidsregel) [3] is bepaald dat bij vorderingen als gevolg van overtreding van de inlichtingenplicht van verdere terugvordering kan worden afgezien indien gedurende vijf jaar volledig aan de betalingsverplichting is voldaan. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres sinds 2021 aflost op haar vordering. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank concreet dat eiseres ook sinds 1 november 2021 voldoet aan haar betalingsverplichting. De beleidsregel moet namelijk niet anders worden gelezen dan dat sprake moet zijn van enige aflossing van de vordering gedurende een periode van vijf jaar. Indien geen sprake is van aflossing, zoals in dit geval voor 1 november 2021 aan de orde was, kan geen sprake zijn van het hebben voldaan aan de betalingsregeling. De rechtbank volgt hierin de uitleg van het Uwv en de verwijzing naar de uitspraak van de CRvB. Het is de rechtbank namelijk niet gebleken dat het beleid anders bedoeld is.
Willekeur, gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel
5.1.
Eiseres voert aan dat geen verschil bestaat tussen mensen die kleine bedragen voldoen en eiseres waarbij de afloscapaciteit is vastgesteld op € 0,-. Dit leidt tot willekeur. Daarnaast is het beleid ook niet evenwichtig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat ongelijke gevallen gelijk worden behandeld.
5.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het duidelijk dat het beleid tot gevolg heeft dat onderscheid wordt gemaakt tussen mensen die aan de betalingsverplichting voldoen en mensen die geen afloscapaciteit hebben. Wanneer iemand geen afloscapaciteit heeft, wordt ook niet voldaan aan de betalingsverplichting. Ondanks dat er onderscheid in de Beleidsregel wordt gemaakt tussen deze twee groepen, is uiteindelijk het beleid dat iedereen vijf jaar aaneengesloten moet betalen en wordt dit per geval bekeken. De rechtbank ziet in het standpunt van eiseres geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderscheid niet gerechtvaardigd is of dat het leidt tot willekeur. Het geheel overziende stelt de rechtbank verder vast dat het beleid duidelijk is en niet tot onevenredige resultaten leidt.
5.3.
De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat het beleid – waarbij aan kwijtschelding kan worden gedacht nadat vijf jaar aaneengesloten is afgelost – geen onevenredig beleid is. Er is dan ook geen reden om het beleid buiten toepassing te laten.
Het beroep op het evenredigheidsbeginsel voor het individuele geval van eiseres
6.1.
Eiseres voert aan dat het beleid in het specifieke geval van eiseres onevenredig uitpakt. Eiseres houdt namelijk in ieder geval tot november 2026 een inkomen onder het minimum, omdat zij genoodzaakt is om de schuld af te lossen.
6.2.
In wat eiseres aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen voor eiseres onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregel te dienen doelen. Het belang van het Uwv dat publieke middelen zorgvuldig worden besteed is een legitiem doel waaraan belangrijke betekenis toekomt. De Beleidsregel pakt voor eiseres wellicht nadelig uit, maar niet onevenredig nadelig. Eiseres dient € 15,47 aan het Uwv te betalen per maand, terwijl haar beslagvrije voet is vastgesteld op € 932,-. Het Uwv heeft dus rekening gehouden met de financiële situatie van eiseres. Eiseres heeft ook niet nader onderbouwd waarom toepassing van de beleidsregel voor haar onevenredig uitpakt. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het Uwv heeft het verzoek om kwijtschelding terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Zij krijgt daarom haar proceskosten niet vergoed en het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C.G. van Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
12 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Regeling van 31 maart 1999, Stcrt. 1999, nr. 75, laatstelijk gewijzigd op 18 augustus 2010, Stcrt. 2010, nr. 12828.