ECLI:NL:CRVB:2013:2195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
25 oktober 2013
Zaaknummer
12-2989 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aflossingscapaciteit in het kader van de AOW en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de aflossingscapaciteit van appellante in het kader van de terugvordering van onverschuldigd betaald pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had in 2006 een bedrag van € 2.357,85 aan appellante teruggevorderd, wat in maandelijkse termijnen van haar AOW-pensioen werd verrekend. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2011 heeft de Svb vastgesteld dat de aflossingscapaciteit van appellante op € 49,50 per maand was, wat leidde tot een bestreden besluit dat ook door de rechtbank werd bevestigd.

Appellante stelde in hoger beroep dat zij voldeed aan de voorwaarden van artikel 24, tweede lid, van de AOW om van verdere terugvordering af te zien. De Raad overwoog echter dat, om aan deze voorwaarden te voldoen, er enige aflossing van de vordering gedurende vijf jaar moet zijn geweest. Aangezien de aflossingscapaciteit gedurende deze periode op nihil was vastgesteld, kon appellante niet aan deze voorwaarde voldoen. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de Svb die gerechtvaardigde verwachtingen bij appellante hadden gewekt.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 oktober 2013, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2989 AOW
Datum uitspraak: 25 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 april 2012, 11/5960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2013. Appellante is met bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M. Aalders.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 7 september 2006 heeft de Svb, voor zover van belang, van appellante een bedrag van € 2.357,85 aan onverschuldigd betaald pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) teruggevorderd. De vordering wordt in maandelijkse termijnen verrekend met het AOW-pensioen. De Svb heeft het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, voor zover betrekking hebbende op de terugvordering, ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de invordering is gegrond verklaard. De Svb heeft een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van appellante aangekondigd. Over de jaren 2007 tot en met 2010 heeft de Svb na onderzoek, voor het eerst bij besluit van 23 april 2007, vastgesteld dat het inkomen van appellante niet toereikend is om de vordering terug te betalen.
1.2. Medio 2011 heeft de Svb onderzoek verricht naar de mogelijkheden van appellante om de vordering van € 2.357,85 af te lossen. Dit heeft geresulteerd in het besluit van 17 oktober 2011 waarbij de aflossingscapaciteit per november 2011 is vastgesteld op € 49,50 per maand en waarbij is besloten dit bedrag maandelijks van het AOW-pensioen van appellante in te houden. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 november 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet voldoet aan de in artikel 24, tweede lid, van de AOW opgenomen voorwaarden om van verdere terugvordering af te zien. Voorts is overwogen dat het beroep op het vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel niet kan slagen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat wordt voldaan aan de in artikel 24, tweede lid, van de AOW neergelegde voorwaarden om van verdere terugvordering af te zien. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte is verworpen. Tot november 2011 is steeds vastgesteld dat haar inkomen ontoereikend was om de vordering te voldoen. Nu sprake is van gelijkblijvende inkomsten mocht appellante erop vertrouwen dat zij niet meer zou worden geconfronteerd met een invordering.
3.2.
De Svb heeft in verweer een besluit van 8 juni 2012 ingebracht waaruit blijkt dat de aflossingscapaciteit van appellante met ingang van januari 2012 op nihil is vastgesteld, gelet op de verlaging van de zogenaamde AIO (aanvullende inkomensvoorziening ouderen)
-aanvulling. Er worden vanaf januari 2012 geen inhoudingen meer gedaan op het
AOW-pensioen.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Niet wordt betwist dat de aflossingscapaciteit van appellante voor de maanden november en december 2011 correct is vastgesteld. In geschil is de vraag of voldaan is aan artikel 24, tweede lid onder a en c, van de AOW en of appellante een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
4.2.
Ingevolge artikel 24, tweede lid onder a en c, van de AOW kan de Svb besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten;
4.3.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft de Svb beleid vastgesteld, waarin onder meer is neergelegd dat het tweede lid, onder a, van artikel 24 van de AOW onverkort wordt toegepast. Van de onder c vervatte bevoegdheid maakt de Svb gebruik indien de vordering niet hoger is dan € 2.400,-.
4.4.
Appellante stelt zich op het standpunt dat, nu gedurende vijf jaar haar aflossingscapaciteit op nihil is vastgesteld, zij voldoet aan het gestelde in artikel 24, tweede lid onder a, van de AOW. Deze stelling wordt niet gevolgd. Dit artikelonderdeel kan, gezien de tekst en gezien de samenhang met artikelonderdeel c, niet anders worden gelezen dan dat sprake moet zijn van enige aflossing van de vordering gedurende een periode van vijf jaar. Indien geen sprake is van aflossing, zoals in dit geval aan de orde is, kan een beroep op onderdeel a niet aan de orde zijn. Artikel 24, tweede lid onder c, van de AOW ziet op de situatie dat geen betalingen zijn verricht en dat niet aannemelijk is dat deze op enig moment worden verricht. Ook aan deze voorwaarde wordt niet voldaan omdat er in de maanden november en december 2011 sprake is van een aflossingscapaciteit van € 49,50 en van daadwerkelijk betalingen. De Raad is met de Svb van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat niet aannemelijk is dat appellante op enig moment geen betalingen meer zal gaan verrichten.
4.5.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De omstandigheid dat gedurende een aantal jaar is vastgesteld dat het inkomen van appellante ontoereikend was om de vordering te voldoen, kan niet worden beschouwd als een dergelijke toezegging. Verder valt uit de gedingstukken op te maken dat appellante meerdere malen te kennen is gegeven dat jaarlijks opnieuw zal worden onderzocht of zij in staat is om de openstaande vordering terug te betalen. De Svb heeft uiteengezet dat in het verleden meerdere malen dezelfde foutieve berekening is gemaakt bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit en dat dit voor de onderhavige besluitvorming is hersteld. De Raad is, met de Svb, van oordeel dat de Svb in dit geval op de wijze waarop dat is geschied de administratieve fout mocht herstellen (CRvB 13 juli 2007, LJN:AY4982).
4.6.
Uit rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2013.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E. Heemsbergen
GdJ