Beoordeling door de rechtbank
Besluit 1: de opgelegde bestuurlijke boete
De rechtbank beoordeelt of de beslissing op bezwaar tegen de opgelegde bestuurlijke boete in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank moet de beslissing op bezwaar worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft
Is nog sprake van een overtreding?
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit moet worden vernietigd omdat niet langer sprake is van een overtreding. Met ingang van 1 juli 2023 heeft het college namelijk het beleid ten aanzien van kamerverhuur gewijzigd. Als gevolg van dit gewijzigde beleid is hem bij mail van 28 september 2023 toestemming verleend om de woning aan de [adres] te verhuren als onzelfstandige woonruimte aan meer dan drie personen. Deze toestemming heeft eiser met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2019 aangevraagd. Als gevolg daarvan is volgens eiser niet langer sprake van een overtreding.
4. Het college heeft op de zitting naar voren gebracht dat met ingang van 1 juli 2023 de regels zijn gewijzigd. Voorheen vond het college het belangrijk om bij drie personen een leefbaarheidstoets te doen. Daarom was een vergunning nodig. Vanwege het woningtekort wordt nu een andere balans gehanteerd en is besloten hier soepeler mee om te gaan. Volgens het college is deze wijziging van regels voor deze zaak niet relevant. Er is geen sprake van een gewijzigd inzicht, maar er worden nu hooguit andere keuzes gemaakt. Leefbaarheid vindt het college nog steeds belangrijk. De wijziging van de regels is dus niet ingegeven door een noodzaak om te corrigeren omdat het vergunningsvereiste in de oude Verordening door de gemeenteraad niet nodig werd gevonden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ten tijde van het bestreden besluit volgde uit artikel 3.1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019, gemeente Utrecht (Huisvestingsverordening 2019) dat het verboden is om zonder vergunning van burgemeester en wethouders zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte om te zetten of te houden ten behoeve van de huisvesting van meer dan twee personen. Met ingang van 1 juli 2023 geldt de Huisvestingsverordening gemeente Utrecht (Huisvestingsverordening Utrecht). Uit artikel 49, eerste lid, aanhef en onder c, van deze nieuwe verordening volgt dat het verboden is om zonder vergunning zelfstandige woonruimte om te zetten in onzelfstandige woonruimte. In het derde lid, aanhef en onder a, staat dat woonruimte die is of wordt omgezet voor de huisvesting van maximaal drie personen van dit verbod is vrijgesteld.
7. In artikel 5:46, vierde lid, van de Awb is het zogenoemde lex-mitior-beginselvan overeenkomstige toepassing verklaard bij het opleggen van bestuurlijke boetes. Op grond van dit beginsel moet bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de betrokkene gunstigste bepaling worden toegepast. Dit geldt ook bij wijziging van lagere regelgeving. Dit beginsel ziet ook op het vervallen van strafbaarstelling. Het is dan wel van belang of de wijziging ook is gebaseerd op verandering van inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.Voor zover het college stelt dat dit beginsel al niet van toepassing omdat geen sprake is van een correctie, volgt de rechtbank dit standpunt gelet op deze jurisprudentie niet.
8. De bestuurlijke boete is aan eiser opgelegd omdat hij zonder vergunning zelfstandige woonruimte zou hebben omgezet naar onzelfstandige woonruimte voor drie personen. De rechtbank stelt vast dat deze gedraging gelet op de Huisvestingsverordening Utrecht niet langer verboden is. Voor die gedraging kan onder die nieuwe regelgeving geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Dat volgt rechtstreeks uit de Huisvestingsverordening Utrecht, zonder dat daar een afzonderlijke toestemming voor nodig is. Dat betekent dat er sprake is van gewijzigde regelgeving omtrent de strafwaardigheid van de gedraging.
9. Op de zitting heeft het college uiteengezet dat voorheen een vergunning nodig was om de leefbaarheid te kunnen toetsen. Hoewel het aspect leefbaarheid nog steeds van belang is, heeft het woningtekort ertoe geleid dat deze belangen op een andere manier gewogen worden. Daardoor is niet langer een vergunning nodig als zelfstandige woonruimte wordt omgezet naar onzelfstandige woonruimte voor drie personen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit dat de regelgever een veranderend inzicht heeft gehad ten aanzien van de strafwaardigheid van een dergelijke omzetting. De omstandigheid dat het college het aspect leefbaarheid belangrijk vond en nog steeds vindt, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de informatie die het college op de zitting naar voren heeft gebracht, komt immers naar voren dat dit belang juist niet meer in de weg staat aan het kunnen omzetten van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte voor drie personen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is het lex-mitior-beginsel hier dan ook van toepassing. Dat betekent dat de rechtbank de gewijzigde regelgeving moet toepassen. Uit die gewijzigde regelgeving, namelijk artikel 49, derde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening Utrecht, volgt dat de gedraging waarvoor de bestuurlijke boete is opgelegd, niet langer verboden is. De bestuurlijke boete kan dan ook niet in stand blijven omdat deze in strijd is met artikel 5:46, vierde lid, van de Awb. Daarom zal de rechtbank de beslissing op bezwaar van 18 oktober 2022 vernietigen en het primaire besluit van 14 juni 2021 herroepen.
11. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoed. Ook veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep.
12. Eiser heeft ook vergoeding gevraagd voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten. Gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, komen die kosten voor vergoeding in aanmerking voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In overweging 10 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 14 juni 2021 zal worden herroepen. Dat oordeel is niet het gevolg van aan het college te wijten onrechtmatigheid. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was immers nog geen sprake van de gewijzigde regelgeving op grond waarvan de rechtbank nu van oordeel is dat de bestuurlijke boete niet in stand kan blijven.
13. Eiser kan dan ook alleen aanspraak maken op een vergoeding van de gemaakte proceskosten van de bezwaarfase als geoordeeld zou worden dat het in bezwaar het bestreden besluit ook om een wel aan het college te wijten onrechtmatigheid voor herroeping in aanmerking zou zijn gekomen. Daarom heeft eiser belang bij de beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van de overige door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden.
Was bij het opleggen van de bestuurlijke boete sprake van een overtreding?
14. Eiser stelt dat geen sprake was van een overtreding van de Huisvestingsverordening 2019. Mw. [A] (onderhuurster) woonde niet in de woning, maar logeerde daar slechts. Mw. [B] (huurster), heeft dit na de controle ook telefonisch gemeld aan de inspecteur. Onderhuurster betaalde weliswaar een kleine vergoeding, maar dat gegeven betekent nog niet dat de woning door haar bewoond werd. Dat wel sprake zou zijn van bewonen heeft het college uitsluitend gebaseerd op de verklaringen van twee personen. Deze verklaringen zijn afgenomen zonder dat de cautie is gegeven. Bovendien is op de zitting volgens eiser gebleken dat het proces-verbaal waarin deze verklaringen zijn opgenomen onvolledig was. Volgens eiser had het college de boete niet op dit proces-verbaal mogen baseren en bieden de verklaringen onvoldoende bewijs voor de gestelde overtreding.
14. Het college wijst op het proces-verbaal waarin een rapportage is opgenomen van controles op 19 november 2020 en 17 maart 2021. Volgens het college volgt uit de verklaringen die bij die controles zijn afgelegd dat in de woning sprake was van onzelfstandige bewoning door drie personen. Het is volgens het college duidelijk dat onderhuurster in de woning verbleef met als doel haar hoofdverblijf daar te houden. Zij heeft niet verklaard dat zij daar slechts logeerde, betaalde huur voor een eigen kamer en maakte gebruik van dezelfde gemeenschappelijke voorzieningen als de andere twee bewoners.
14. De rechtbank overweegt als volgt.
17. Uit artikel 3.1.2, eerste lid, onder c, van de Huisvestingsverordening 2019 volgt dat het verboden is om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte in de gemeente Utrecht om te zetten of omgezet te houden ten behoeve van de huisvesting van meer dan twee personen.
17. De inspecteur van de gemeente heeft op twee verschillende momenten de woning gecontroleerd. Bij de eerste controle op 19 november 2020 heeft huurster verklaard dat zij daar met twee andere personen woonde, dat ieder een eigen kamer had en dat de keuken, de doucheruimte, het toilet en een deel van de woonkamers gezamenlijk werden gebruikt. Ook heeft zij toen verklaard dat zij allemaal huur betaalden aan haar ouders, die de totale huurprijs overmaken aan eiser. Verder heeft zij volgens het door de inspecteur opgemaakte rapport verklaard dat eiser ervan op de hoogte is dat er drie personen wonen. Op de zitting heeft het college naar voren gebracht dat op dat moment niet tot handhaving is overgegaan, omdat huurster verklaarde dat op korte termijn een van de andere personen zou vertrekken. Op dat moment zou weer sprake zijn van bewoning door twee personen, wat is toegestaan.
17. Op 17 maart 2021 heeft een hercontrole plaatsgevonden. De inspecteur trof toen een andere bewoonster aan, onderhuurster. Zij verklaarde dat zij vanaf 1 februari 2021 in de woning verbleef en € 400,- huur aan de ouders van huurster betaalde. Ook zij verklaarde dat alle drie de bewoners een eigen kamer hadden en dat onder andere de keuken, douche en toilet worden gedeeld.
17. De bevindingen van de inspecteurs zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Een bestuursorgaan mag in beginsel van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal uitgaan. Dat geldt ook voor de rechter, tenzij tegenbewijs aanleiding geeft voor een ander oordeel.
21. De omstandigheid dat de inspecteur voorafgaand aan het opnemen van de verklaring de bewoners de cautie niet heeft gegeven betekent niet dat het college de afgelegde verklaringen niet mag gebruiken. De cautieplicht is opgenomen in artikel 5:10a van de Awb. Die plicht ziet op het verhoren van een persoon met het oog op het aan die persoon opleggen van een bestraffende sanctie. Daar was bij het opnemen van de verklaringen van huurster en onderhuurster geen sprake van. Ook de omstandigheid dat het proces-verbaal niet de hele controle volledig beschrijft, leidt niet tot het oordeel dat het college het proces-verbaal niet mag gebruiken. Op de zitting heeft de inspecteur naar voren gebracht dat hij bij de eerste controle tot aan de keuken binnen is geweest en dat hij bij de tweede controle geen toestemming kreeg om naar binnen te gaan. Deze twee aspecten raken niet aan de verklaringen zoals opgenomen in het proces-verbaal en doen aan de waarde daarvan geen afbreuk.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op basis van de verklaringen van huurster en onderhuurster mogen concluderen dat eiser de woning zonder vergunning heeft omgezet naar onzelfstandige woonruimte voor drie personen. Eiser heeft geen tegenbewijs overgelegd voor een ander oordeel. De stelling van eiser dat onderhuurster daar slechts zou logeren, volgt de rechtbank niet. Onderhuurster verbleef bij de tweede controle anderhalve maand in de woning. Daarbij heeft zij verklaard dat zij een eigen kamer had en € 400,- huur betaalde. Niets in haar verklaring wijst er op dat zij tijdelijk bij een bekende van haar verbleef of tijdelijk logeerde in de woning. De telefonische verklaring van de huurster aan de inspecteur dat onderhuurster wel in de woning zou logeren, vindt de rechtbank in het licht van de verklaringen van onderhuurster zelf ongeloofwaardig. Bovendien heeft eiser een brief overgelegd waarin hij huurster aansprakelijk stelt voor de door haar gemaakte overtreding van de huurovereenkomst. Daarin stelt eiser dat sprake was van bewonen en niet van logeren.
21. De beroepsgrond slaagt niet.
Is eiser aan te merken als overtreder?
24. Volgens eiser is hij geen overtreder. Hij heeft alleen een huurcontract met huurster. In dat contract is opgenomen dat het verboden is om meer dan twee personen in te schrijven bij de gemeente op het adres van de gehuurde woning. Hij heeft de woning gecontroleerd op het moment dat er reparaties in het huis werden uitgevoerd, op 6 november 2020 en 18 maart 2021. Ook is hij in december 2020 nog in het huis geweest. Hij heeft toen niet geconstateerd dat een derde kamer werd gebruikt om in te slapen, laat staan dat sprake was van wonen.
24. Het college voert aan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zekere mate toezicht heeft uitgeoefend op het gebruik van de woning. Eiser heeft slechts facturen van uitgevoerde reparaties overgelegd, maar daaruit volgt niet dat eiser ook zelf aanwezig was en controle heeft uitgeoefend. Volgens het college is hij als eigenaar dan ook verantwoordelijk voor de geconstateerde overtreding.
24. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de gedraging is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. In de uitspraak van 31 mei 2023 heeft de Afdeling aanleiding gezien eerdere rechtspraak over dit zogenoemde functioneel daderschap te nuanceren. Voor de bestuurlijke boete moet volgens de Afdeling worden aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor het functioneel daderschap. Voor zover het gaat om natuurlijke personen wijst de Afdeling vervolgens op de vaste rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad in dat: "een (verboden) gedraging [kan] in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader worden toegerekend indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging".
27. Dit betekent dat de vraag aan de orde is of eiser beschikkingsmacht had én of is voldaan aan het aanvaardingsvereiste. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser beschikkingsmacht had.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is ook voldaan aan het aanvaardingsvereiste. Volgens de verklaring van de huurster was eiser op de hoogte van de situatie dat er drie personen in de woning woonden. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij de nodige zorg heeft betracht om de overtreding te voorkomen. Uit de overgelegde facturen volgt niet dat hij bij die reparaties daadwerkelijk aanwezig was. Bovendien heeft eiser bij de hoorzitting in bezwaar verklaard dat hij meestal niet mee gaat naar reparaties. Niet is duidelijk geworden dat en waarom hij juist wel bij deze twee reparaties aanwezig zou zijn geweest. De opmerking dat hij in het huurcontract expliciet heeft opgenomen dat het verboden is meer dan twee personen in te schrijven, kan eiser ook niet helpen. Deze bepaling uit het huurcontract verbiedt het inschrijven van meer dan twee personen op het adres, maar niet het feitelijk wonen van meer dan twee personen op dat adres. Het college heeft dan ook op juiste gronden geconcludeerd dat eiser kan worden aangemerkt als overtreder.
28. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had het college een lagere boete moeten opleggen?
28. Eiser stelt zich op het standpunt dat het college een lagere boete had moeten opleggen of zelfs de boete op nul had moeten vaststellen. Ten eerste stelt eiser dat het college ten onrechte heeft aangesloten bij de hoogte van de boete die ingevolge de Huisvestingsverordening 2019 uitgaat van bedrijfsmatige verhuur. In het voorliggende geval heeft eiser geenszins financieel profijt gehad van de onrechtmatige verhuur. Het geld is door onderhuurster aan de ouders van huurster betaald en niet aan eiser. De feitelijke overtreder is huurster en zij exploiteert geen woning op bedrijfsmatige wijze. Op zijn minst had het college een boete passend bij niet-bedrijfsmatige verhuur moeten opleggen.
Ten tweede stelt eiser dat er omstandigheden zijn die aanleiding geven om de boete te matigen. Hij heeft geen profijt gehad van de overtreding en heeft er alles aan gedaan om de overtreding te voorkomen. Bovendien heeft het college hem niet op de hoogte heeft gebracht van de eerste controle. Als dat wel was gebeurd, had hij zeker iets ondernomen om de overtreding te voorkomen. Volgens eiser kan hem dan ook niets worden verweten en is de hoogte van de boete onredelijk.
31. Het college stelt dat de hoogte van de boete is vastgesteld overeenkomstig de bij de Huisvestingsverordening 2019 behorende tabel. Daarbij wordt gekeken wie overtreder is. In dit geval is eiser door het college aangemerkt als overtreder. Eiser heeft meer dan twee panden in bezit die hij verhuurt om inkomsten te werven. Eiser is dan ook een bedrijfsmatige exploitant. Van bijzondere omstandigheden om de boete te matigen is volgens het college geen sprake. Daarbij merkt het college op dat nooit een waarschuwing wordt gegeven in geval van een geconstateerde overtreding die mogelijk leidt tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
31. De rechtbank overweegt het volgende.
33. Uit de bij de Huisvestingsverordening 2019 opgenomen tabel volgt dat bij een overtreding van artikel 3.1.2 een onderscheid wordt gemaakt tussen overtreding door een bedrijfsmatige exploitant en een niet-bedrijfsmatige exploitant. Uit de toelichting bij die tabel maakt de rechtbank op dat de verwijtbaarheid van de overtreder hierbij van belang is. Is er sprake van verhuur met een bedrijfsmatig karakter, dan mag van de verhuurder en eigenaar verwacht worden dat deze zich meer rekenschap geeft van de omgeving en de regelgeving. Ook is in de toelichting opgenomen dat sprake is van verhuur met een bedrijfsmatig karakter als een eigenaar meer dan twee panden in bezit of in de verhuur heeft en deze gebruikt om inkomsten te verwerven.
34. In overweging 24 heeft de rechtbank overwogen dat het college op juiste gronden heeft geconcludeerd dat de overtreding aan eiser kan worden toegerekend en eiser dus als overtreder is aan te merken. Niet in geschil is dat eiser meer dan twee panden in de verhuur heeft en daar inkomsten uit ontvangt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook terecht aansluiting gezocht bij de hoogte van de boete voor bedrijfsmatige exploitanten, zoals vastgesteld in de Huisvestingsverordening 2019.
35. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat onder andere een verminderde verwijtbaarheid kan worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze bijzondere omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet hij die aannemelijk maken.
36. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat het college hem van de eerste controle op de hoogte had moeten brengen. Er mag van worden uitgegaan dat het college met het uitoefenen van controles niet alleen beoogt overtredingen vast te stellen, maar de voortduring daarvan ook beoogt te voorkomen. In dit geval heeft het college zich op het standpunt gesteld dat bij de eerste controle ook sprake was van een overtreding, maar dat toen niet handhavend is opgetreden omdat de derde persoon op korte termijn zou vertrekken. Deze eerste controle is wel aanleiding geweest voor een hercontrole op 17 maart 2021. Bovendien is op de zitting naar voren gebracht dat de eerste controle plaatsvond naar aanleiding van een eerder aan eiser opgelegde last onder dwangsom in verband met onrechtmatige woonvorming. Bij de eerste controle is geconstateerd dat van die woonvorming niet langer sprake was en er geen dwangsom was verbeurd. Onder deze omstandigheden, vindt de rechtbank het onzorgvuldig van het college dat hij eiser niet heeft geïnformeerd over de eerste controle en van wat daarbij is geconstateerd. Dat het volgens het college niet gebruikelijk is om in geval van een bestuurlijke boete eerst een waarschuwing te geven, maakt dit niet anders. Het college had op zijn minst de bevindingen van de eerste controle met eiser kunnen delen, zodat eiser op basis van een eigen afweging daar naar had kunnen handelen. Nu het college dit heeft nagelaten, is naar het oordeel sprake van verminderde verwijtbaarheid. Dit had voor het college aanleiding moeten zijn om de hoogte van de opgelegde boete te matigen.
36. De beroepsgrond slaagt.
36. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit wat de hoogte van de boete betreft in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat betekent dat aan het bestreden besluit ook een onrechtmatigheid kleeft, die wel aan het college te wijten is. Gelet hierop zal de rechtbank het college daarom ook veroordelen in vergoeding van de door eiser in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.
Besluit 2: de afwijzing van de dwangsom wegens niet tijdig beslissen
39. De rechtbank beoordeelt of het college de dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op goede gronden heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
40. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op goede gronden afgewezen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft eiser het college onredelijk laat in gebreke gesteld?
41. Eiser stelt dat hij het college niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. De beslistermijn was op 26 november 2021 verlopen. Hij heeft het college op 24 augustus 2022 in gebreke gesteld. Dat is niet, zoals het college zegt, bijna een jaar later. Het gaat hier om een boetebesluit. In dat geval mag voortvarend handelen van een bestuursorgaan worden verwacht. Terwijl juist niet van eiser kon worden verwacht dat hij “snel” een belastend boetebesluit wil ontvangen en daartoe snel een ingebrekestelling stuurt.
41. Het college onderkent dat de beslistermijn op 26 november 2021 was verlopen en het bezwaarschrift pas op 17 augustus 2022 in behandeling is genomen. Op die dag is de gemachtigde van eiser gevraagd verhinderdata op te geven voor de hoorzitting. In de tussenliggende periode van bijna 10 maanden is niets van eiser of zijn gemachtigde vernomen.
41. De rechtbank overweegt als volgt.
41. Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb is over de vraag wanneer een ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend onder meer vermeld dat wat onredelijk laat is, niet in zijn algemeenheid kan worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.
45. Niet in geschil is dat de beslistermijn om op het door eiser ingediende bezwaar te beslissen op 26 november 2021 was verstreken. Eiser heeft het college bij brief van 24 augustus 2022 in gebreke gesteld. Dat is negen maanden na het verstrijken van de beslistermijn. In de tussenliggende periode heeft eiser noch zijn toenmalige gemachtigde met de gemeente contact opgenomen over de behandeling van zijn bezwaar. Het contact is in augustus 2022 geïnitieerd door het college. De toenmalige gemachtigde van eiser heeft daarop gereageerd en bij die gelegenheid het college in gebreke gesteld. Uit deze omstandigheden spreekt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser belang had bij een spoedige beslissing en de ingebrekestelling is gebaseerd op die gewenste spoedige behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het verzoek dan ook terecht afgewezen.