ECLI:NL:RBMNE:2024:6981

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
24/010918
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeslissing over klaagschrift inzake beslag op grond van Europees Opsporingsbevel uit Hongarije

Op 8 oktober 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een tussenbeslissing genomen in een zaak waarin een klaagschrift is ingediend door een klager, geboren in 1963, tegen het beslag dat door het Openbaar Ministerie is gelegd op een geldbedrag van € 900.650,-. Dit beslag is gelegd naar aanleiding van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek tegen de klager, die wordt verdacht van witwassen, en een Europees Opsporingsbevel (EOB) van de Hongaarse autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klager in totaal vijftien klaagschriften heeft ingediend tegen de voortduring van het beslag. De laatste inhoudelijke beoordeling vond plaats op 20 juni 2023, waarbij het klaagschrift ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft op 4 juli 2024 geoordeeld dat de klager ontvankelijk is in zijn klaagschrift, omdat er nieuwe omstandigheden zijn ontstaan, namelijk de vernietiging van een eerder vonnis door het gerechtshof in Hongarije.

De rechtbank heeft het klaagschrift op 24 september 2024 behandeld en de officier van justitie gehoord. De officier heeft verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat het Hongaarse Openbaar Ministerie nog geen antwoord had gegeven op vragen die door de rechtbank waren gesteld. De klager verzet zich tegen deze aanhouding en stelt dat hij geen effectieve rechtsmiddelen heeft in Hongarije tegen de voortduring van het beslag. De rechtbank heeft de behandeling van het klaagschrift inzake het beslag dat is gelegd op grond van het EOB aangehouden, terwijl het klaagschrift inzake het beslag in de Nederlandse strafzaak gegrond is verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende strafvorderlijk belang is voor het voortduren van het beslag in de Nederlandse strafzaak, gezien de omstandigheden van de zaak en het feit dat het Openbaar Ministerie al jarenlang geen vervolging heeft ingesteld. De beslissing is openbaar uitgesproken en het Openbaar Ministerie heeft de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen de gegrondverklaring.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
raadkamernummer : 24-010918
datum : 24 september 2024
Tussenbeslissing van de meervoudige strafkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en het beklag op grond van artikel 5.4.10 lid 3 jo. 552a Sv van:

[de klager] ,

geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: de klager, tevens beslagene.

Procedure

Onder klager is op 30 juni 2016 te Woerden door het Openbaar Ministerie beslag gelegd op een geldbedrag van € 900.650,-, vanwege een Nederlands strafrechtelijk onderzoek tegen klager, waarin hij als verdachte van witwassen is aangemerkt.
Onder klager is op 11 september 2018 door het Openbaar Ministerie beslag gelegd op hetzelfde geldbedrag van € 900.650,-, vanwege een Europees Opsporingsbevel (verder: EOB) daartoe van de Hongaarse autoriteiten. In dit EOB wordt uiteengezet dat het Hongaarse Openbaar Ministerie klager er van verdenkt zich schuldig te hebben gemaakt aan verduistering.
Klager heeft in beide gevallen geen afstand gedaan van dit geldbedrag, en gesteld rechthebbende te zijn van dit geldbedrag.
Klager heeft inmiddels vijftien klaagschriften tegen de voortduring van beide beslagen bij de rechtbank ingediend,
Op 30 april 2024 is het vijftiende klaagschrift van klager ter griffie van deze rechtbank ontvangen. De laatste inhoudelijke beoordeling van een eerder klaagschrift van klager tegen hetzelfde beslag is gedaan op 20 juni 2023. Daarbij is het klaagschrift ongegrond verklaard. Sindsdien zijn twee latere klaagschriften niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden sinds de laatste ongegrondverklaring.
Het klaagschrift dat op 30 april 2024 is ingediend, is op 20 juni 2024 door de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank behandeld. Deze heeft op 4 juli 2024 beslist dat vanwege een nieuwe omstandigheid, te weten de vernietiging van het vonnis dat in eerste aanleg jegens klager is gewezen, door het gerechtshof te Pécs in Hongarije, klager ontvankelijk is in zijn klaagschrift van 30 april 2024.
Verder heeft de enkelvoudige raadkamer de behandeling van het klaagschrift verwezen naar de meervoudige raadkamer, vanwege de complexiteit ervan.
In de aanloop naar deze behandeling heeft de raadkamer klager en het Openbaar Ministerie op 20 augustus 2024 verzocht antwoord te geven op de volgende vragen:
1. Is het mogelijk om in Hongarije te klagen tegen beslag dat in Nederland is gelegd op grond van een EOB? Zo ja, uit welke wettelijke bepaling/bepalingen volgt dat? Is dat in dit geval ook gebeurd?
2. Is het mogelijk om in Hongarije te klagen tegen de voortduring van beslag dat in Nederland is gelegd op grond van een EOB? Zo ja, uit welke wettelijke bepaling/bepalingen volgt dat? Is dat in dit geval ook gebeurd? Kunnen bij de beoordeling van een dergelijk beklag de proportionaliteit en subsidiariteit van de voortduring van het beslag worden betrokken?
3. Indien uit de beantwoording van de vorige vragen volgt dat klagen tegen (de voortduring van) het beslag op grond van het EOB niet of beperkt mogelijk is, zou dat dan gevolgen moeten hebben voor de beoordeling van onderhavig klaagschrift?
4. Bestaat er een zelfstandig Nederlands strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag? Is het OM voornemens de Nederlandse strafzaak voort te zetten wanneer in Hongarije een onherroepelijke vrijspraak volgt? En wanneer in Hongarije een veroordeling volgt, wordt het beslag (het geldbedrag) dan zonder meer aan Hongarije overgedragen?
5. Hoe lang gaat de procedure in Hongarije in de verschillende scenario’s nog duren?
6. Is er in Hongarije een belanghebbende partij die aanspraak maakt op het beslagen geldbedrag?
Klager heeft op 12 september 2024 antwoord gegeven op de door de raadkamer gestelde vragen. Deze antwoorden zijn aan deze beslissing gehecht.
De rechtbank heeft op 24 september 2024 het beklag in openbare meervoudige raadkamer behandeld. De raadkamer heeft daarbij de klager en de officier van justitie, mr. M. Harmsen, gehoord.
De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat het Openbaar Ministerie de door de raadkamer gestelde vragen heeft laten vertalen en doorgestuurd naar het Hongaarse Openbaar Ministerie met het verzoek deze vragen te beantwoorden. Het Openbaar Ministerie heeft op dit verzoek nog geen reactie ontvangen van de Hongaarse autoriteiten.

De standpunten

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair verzocht de behandeling van het klaagschrift aan te houden, omdat het Hongaarse Openbaar Ministerie nog geen antwoord heeft gegeven op de door de raadkamer gestelde vragen. Het Nederlandse Openbaar Ministerie kan geen antwoord geven op de vragen van de raadkamer. De beantwoording van de vragen is nog steeds relevant, waardoor de behandeling dient te worden aangehouden, in afwachting van de reactie van het Hongaarse Openbaar Ministerie.
De officier van justitie heeft subsidiair verzocht het klaagschrift ongegrond te verklaren, zowel ten aanzien van het beslag dat is gelegd in het kader van de Nederlandse strafzaak, als ten aanzien van het beslag dat is gelegd in het kader van de Hongaarse strafzaak. Ter onderbouwing daarvan heeft zij het volgende naar voren gebracht.
De vervolging van klager in de Nederlandse strafzaak zal worden doorgezet, ook als klager in de Hongaarse strafzaak zou worden vrijgesproken. Het Openbaar Ministerie wil de Hongaarse autoriteiten echter de kans geven hun strafzaak tegen klager af te wikkelen, voordat het de vervolging in Nederland verder oppakt. De uitkomst van de Hongaarse strafzaak is wel van belang voor hetgeen aan klager in de Nederlandse strafzaak ten laste zal worden gelegd.
Met betrekking tot het beslag dat is gelegd in het kader van de Hongaarse strafzaak, merkt de officier van justitie op dat het Openbaar Ministerie slechts marginaal kan toetsen of er uitvoering aan een EOB moet worden gegeven. Uit het EOB en het verloop van de strafzaak in Hongarije blijkt dat er nog steeds sprake is van een Hongaars strafvorderlijk belang bij het beslag, De Hongaarse strafzaak duurt lang, maar heeft niet stilgelegen. Een dergelijke duur van een strafzaak is bij hoger beroep ook in Nederland niet ongebruikelijk, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie geeft aan dat zij de vraag of de Hongaarse strafvordering aan beslagenen voldoende mogelijkheden biedt om effectief op te komen tegen voortduring van het beslag, niet kan beantwoorden.
Het standpunt van klager
Klager verzet zich tegen de aanhouding van de behandeling van zijn klaagschrift, omdat de raadkamer volledig bevoegd is om een beslissing over het klaagschrift te nemen.
Volgens klager is het in Hongarije voor een beslagene alleen mogelijk om binnen acht dagen na inbeslagname tegen het beslag op te komen, daarna niet meer. Tot de einduitspraak in de strafzaak kan er door de beslagene geen tussentijdse beslissing over het beslag worden gevraagd. Desondanks heeft klager diverse keren geprobeerd tussentijdse het beslag te laten heroverwegen door de Hongaarse autoriteiten. Op deze verzoeken is niet of afwijzend gereageerd, eenmaal met verwijzing naar de verlopen achtdagentermijn.
Klager geeft aan verbaasd te zijn over het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van het beslag dat in het kader van de Nederlandse strafzaak is gelegd. Bij de behandeling van eerdere klaagschriften is zowel door de raadkamer als het Openbaar Ministerie volgens klager diverse malen meegedeeld dat als klager in de Hongaarse strafzaak zou worden vrijgesproken, het geld aan hem zou worden teruggegeven. Het Openbaar Ministerie heeft acht jaar de tijd gehad om de Nederlandse strafzaak tegen klager door te zetten en niets gedaan. Het heeft daardoor het recht op vervolging verspeelt, aldus klager.
Met betrekking tot het beslag dat in het kader van de Hongaarse strafzaak is gelegd, voert klager aan dat het stigma dat hij in Hongarije door de jarenlange strafzaak heeft gekregen hem belet zijn zakelijk leven in Hongarije weer op te pakken en geld te verdienen voor zijn gezin. Zijn financiële situatie is nijpend, waardoor hij ook geen advocaat meer kan betalen. Voortduring van het beslag in de Hongaarse strafzaak staat volgens klager daardoor niet meer in proportie tot het strafvorderlijk belang. Klager ziet de Hongaarse strafzaak tegen hem bovendien als politiek gemotiveerd, omdat hij zich via verschillende media regelmatig zeer kritisch over de Hongaarse regering en premier Orbán heeft uitgelaten.
Klager verzoekt de raadkamer het klaagschrift zowel wat betreft het beslag in de Nederlandse strafzaak als het beslag in de Hongaarse strafzaak gegrond te verklaren.

Beoordeling

Uit het dossier blijkt dat het betreffende geldbedrag op 1 juli 2016 door het Openbaar Ministerie op grond van artikel 94 Sv in beslag is genomen omdat klager door het Nederlandse Openbaar Ministerie werd verdacht van witwassen.
Op 11 september 2018 is het betreffende geldbedrag nogmaals door het Openbaar Ministerie in beslag genomen naar aanleiding van een Hongaars EOB daartoe.
Dit betekent dat het klaagschrift van klager zich zowel richt tegen het beslag dat is gelegd in het kader van zijn Nederlandse strafzaak (als klaagschrift ex artikel 552a Sv), als tegen het beslag dat is gelegd ter uitvoering van het EOB (als klaagschrift ex artikel 5.4.10 lid 3 jo. 552a Sv). De raadkamer zal beide beslagen afzonderlijk beoordelen.
Ten aanzien van het beslag in de Nederlandse strafzaak
De raadkamer stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de raadkamer niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofd- of ontnemingszaak zaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, doorgaans nog niet compleet is. Daarnaast moet worden voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
Maatstaf bij de beoordeling van het klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv, is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het beslagene, voor zover dat in het kader van de Nederlandse strafzaak in beslag is genomen.
Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in de Nederlandse strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer.
Op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de raadkamer van oordeel dat het belang van de Nederlandse strafvordering zich in dit geval niet verzet tegen beëindiging van het beslag, dat in het kader van de Nederlandse strafzaak is gelegd. De raadkamer overweegt daartoe als volgt.
Het Openbaar Ministerie heeft desgevraagd aangegeven dat, als klager in de Hongaarse strafzaak onherroepelijk wordt veroordeeld, het betreffende geldbedrag naar de Hongaarse autoriteiten zal worden overgemaakt. Dit betekent dat er in dat geval volgens het Openbaar Ministerie blijkbaar onvoldoende afzonderlijk Nederlands strafvorderlijk belang aanwezig is bij de feitelijke handhaving van het beslag dat in het kader van de Nederlandse strafzaak is gelegd.
Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie aangegeven dat, als klager in de Hongaarse strafzaak onherroepelijk zal worden vrijgesproken, het Openbaar Ministerie de vervolging van klager in de Nederlandse strafzaak zal voortzetten. Hierbij zou volgens het Openbaar Ministerie het strafvorderlijk belang bij het beslag dat in het kader van de Nederlandse strafzaak is gelegd, aanwezig blijven. Het Openbaar Ministerie heeft hierbij echter naar het oordeel van de raadkamer onvoldoende duidelijk gemaakt welke strafrechtelijke verdenking er in dat geval jegens klager overblijft. De huidige verdenking van witwassen in de Nederlandse strafzaak tegen klager, waarbij het betreffende geldbedrag van misdrijf afkomstig zou zijn, zal door een onherroepelijke vrijspraak in de Hongaarse strafzaak immers worden ontkracht.
De raadkamer acht daarom in beide gevallen, zowel bij een toekomstige veroordeling als bij een toekomstige vrijspraak in de Hongaarse strafzaak, onvoldoende strafvorderlijk belang aanwezig voor het voortduren van het beslag in de Nederlandse strafzaak. Dat het Nederlandse Openbaar Ministerie in deze zaak al jarenlang geen onderzoek verricht of een vervolgingsbeslissing neemt, onderstreept dat de Nederlandse strafzaak tegen klager valt of staat bij de in Hongarije lopende strafzaak tegen hem.
De raadkamer zal het klaagschrift dan ook gegrond verklaren ten aanzien van het beslag op het geldbedrag van € 900.650,-, dat in het kader van de Nederlandse strafzaak is gelegd. Omdat op dit geldbedrag ook EOB-beslag rust, leidt deze gegrondverklaring niet tot een last tot teruggave.
Ten aanzien van het beslag dat is gelegd naar aanleiding van het Hongaarse EOB
Het is vaste jurisprudentie dat de raadkamer bij de beoordeling van een klaagschrift dat is gericht tegen de voortduring van beslag dat naar aanleiding van een EOB is gelegd, geen onderzoek kan doen naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB en niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen beoordeeld (zie artikel 5.4.7 lid 1 Sv en HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, rechtsoverweging 4.2.2).
Uitgangspunt hierbij is dat de materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waaronder de rechtmatigheid en de proportionaliteit van de inbeslagneming, in de staat die het EOB heeft uitgevaardigd, in dit geval Hongarije, wel kunnen worden aangevochten (vgl. artikel 14 lid 2 Richtlijn).
Verder is van belang dat het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning en het daarmee verbonden beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten van de Europese Unie. Dit beginsel vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (vgl. HvJ EU 18 december 2014, Advies 2/13, ECLI:EU:C:2014:2454, overweging 191).
Daarnaast geldt in het kader van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) de Bosphorus-doctrine (Bosphorus Hava Yolları Turizm ve Ticaret Anonim Şirketi v. Ireland [GC], 2005, § 156), welke – vertaald naar de context van een EOB – inhoudt dat handelingen verricht ter uitvoering van een EOB worden vermoed EVRM-conform te zijn (vermoeden van gelijkwaardige bescherming), tenzij rechtsbescherming in een individueel geval kennelijk tekortschiet en – aldus – dit vermoeden wordt weerlegd (EHRM 17 april 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0417JUD002105511 (
Pirozzi/België), par. 62; EHRM 25 maart 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0325JUD004032416 (
Bivolaru en Moldovan/Frankrijk).
Bij de behandeling en de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 3 in samenhang met artikel 552a Sv heeft daarom als uitgangspunt te gelden dat de uitvaardigende staat de grondrechten – waaronder het kunnen instellen van een effectief rechtsmiddel (“effective remedy”) tegen inbreuken op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals strafrechtelijk beslag – naleeft.
Klager heeft zich, parafraserend, op het standpunt gesteld dat in Hongarije geen effectief rechtsmiddel (“effective remedy”) in de zin artikel 13 van het EVRM tegen de voortduring van het beslag kan worden ingesteld, nu tussen acht dagen na de inbeslagname en de einduitspraak (die in dit geval jaren op zich laat wachten) in Hongarije geen verzoek tot heroverweging van de proportionaliteit en rechtmatigheid van de voortduring van het beslag kan worden ingesteld.
De officier van justitie heeft ter zitting laten weten dat zij op dat moment geen standpunt kon innemen over de vraag of er, gelet op het standpunt van klager, in Hongarije een effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 van het EVRM bestaat tegen voortduring van het beslag.
De raadkamer acht het wel noodzakelijk dat het Openbaar Ministerie een standpunt inneemt over deze vraag, en daarbij aangeeft of het door klager geschetste wettelijk kader klopt.
Daarnaast verneemt de raadkamer van het Openbaar Ministerie graag alsnog de beantwoording van de op 20 augustus 2024 aan hen gestelde vragen.
Daarom zal de raadkamer de behandeling van het klaagschrift, voor zover dit ziet op het beslag dat naar aanleiding van het Hongaarse EOB is gelegd, voor onbepaalde tijd aanhouden, waarbij het Openbaar Ministerie wordt verzocht alsnog binnen vier weken na deze beslissing de op 20 augustus 2024 aan hen gestelde vragen, alsmede de volgende vragen te beantwoorden:
  • is het juist dat de Hongaarse strafvordering ten aanzien van strafrechtelijk beslag twee toetsmomenten kent, binnen acht dagen na inbeslagname en bij einduitspraak?
  • is het Nederlandse Openbaar Ministerie van oordeel dat deze twee toetsmomenten
  • is het Nederlandse Openbaar Ministerie van oordeel dat deze twee toetsmomenten
  • is het voor de beantwoording van de vorige vraag van belang dat klager geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid in Hongarije om binnen 8 dagen bezwaar te maken tegen de inbeslagname?
De raadkamer benadrukt dat voor de feitelijke vragen over de Hongaarse wet- en regelgeving een reactie vanuit Hongarije is gewenst, maar dat het aan het Nederlandse Openbaar Ministerie is om zich vervolgens een oordeel te vormen over die wetgeving in het licht van het hiervoor overwogene.
Na ontvangst van de reactie van het Openbaar Ministerie, zal deze aan klager worden doorgezonden. Vervolgens heeft klager twee weken de tijd om daar schriftelijk op te reageren. De raadkamer streeft er naar vervolgens uitspraak te doen zonder nadere zitting, tenzij klager of het Openbaar Ministerie aangeeft daar wel prijs op te stellen.

Beslissing

De raadkamer:
-
verklaart het beklag op grond van artikel 552a Sv gegrond,ten aanzien van het op 1 juli 2016 in het kader van de Nederlandse strafzaak gelegde beslag;
-
houdt de behandeling van het klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 jo. 552a Sv aan,ten aanzien van het op 11 september 2018 gelegde beslag naar aanleiding van het Hongaarse EOB,
voor onbepaald tijd;
- verzoekt het Openbaar Ministerie om
binnen vier weken na deze beslissing antwoord te geven op de volgende vragen:
1. de vragen die op 20 augustus 2024 reeds aan het Openbaar Ministerie zijn gesteld;
2. is het juist dat de Hongaarse strafvordering ten aanzien van strafrechtelijk beslag twee toetsmomenten kent, binnen acht dagen na inbeslagname en bij einduitspraak?
3. is het Nederlandse Openbaar Ministerie van oordeel dat deze twee toetsmomenten
in het algemeeneen voldoende effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM vormen tegen de voortduring van beslag c.q. dat er sprake is van voldoende rechtsbescherming op dit punt?
4. is het Nederlandse Openbaar Ministerie van oordeel dat deze twee toetsmomenten
in deze concrete zaak,gelet op het tijdsverloop sinds het moment van inbeslagname tot op heden, een voldoende effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM vormen tegen de voortduring van beslag c.q. dat er sprake is van voldoende rechtsbescherming op dit punt? Wilt u bij uw antwoord ook het tijdsverloop vanaf heden tot het moment waarop naar verwachting een einduitspraak zal zijn betrekken?
5. is het voor de beantwoording van vraag 4 van belang dat klager geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid in Hongarije om binnen 8 dagen bezwaar te maken tegen de inbeslagname?
Deze beslissing is gegeven door
mr. G. Schnitzler, voorzitter,
mr. L.M.G. de Weerd en mr. N.P.J. Janssens, rechters,
in tegenwoordigheid van A. van der Zwan, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
Tegen de gegrondverklaring door de rechtbank staat voor het Openbaar Ministerie beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na dagtekening van deze beslissing.