ECLI:NL:RBMNE:2024:6908

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
441477
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over joint venture, opbrengstverdeling en onbetaalde facturen

In deze zaak, die begon met een dagvaarding in 2017, heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonend in Canada, en meerdere gedaagden, waaronder B.V.'s en natuurlijke personen. De zaak betreft een joint venture en de verdeling van de opbrengsten van het Najaf-project, alsook onbetaalde facturen. De rechtbank heeft eerder verschillende tussenvonnissen gewezen en een deskundige benoemd om de financiële verhoudingen te onderzoeken. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2024 hebben partijen hun standpunten toegelicht.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij niet heeft ingestemd met de licentievergoeding van € 70.000,- voor het Najaf-project. De rechtbank concludeert dat de gedaagden voldoende hebben meegedeeld in de opbrengsten van het project en dat er geen schending van de zorgvuldigheidsplicht heeft plaatsgevonden door de bestuurders van de joint venture. De vordering van de eiser tot verklaring voor recht dat de gedaagden aansprakelijk zijn, is afgewezen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de gedaagde B.V. verplicht is om onbetaalde facturen ter waarde van € 87.700,- aan de eiser te betalen. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die voortvloeit uit het niet nakomen van hun verplichtingen. De rechtbank heeft ook de beslagkosten toegewezen en de proceskosten gecompenseerd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/441477 / HA ZA 17-540
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] , Ontario (Canada),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.N. Stoop,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonend in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonend in [woonplaats 3] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonend in [woonplaats 4] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 4] ,
5.
[gedaagde sub 5] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 5] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.,
advocaten: mr. P.B.J. van den Oord en mr. F.A.L. Canovai.

1.De procedure

1.1.
Deze procedure is begonnen met een dagvaarding in 2017. Sindsdien heeft de rechtbank verschillende tussenvonnissen gewezen en een deskundige benoemd. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 juli 2022
- het deskundigenbericht van 18 april 2023
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiser]
- de antwoordconclusie van [gedaagde sub 1] c.s.
- de akte uitlaten producties van [eiser] .
1.2.
Aan partijen is meegedeeld dat voor de verdere beoordeling van deze zaak de
plaats van mr. Burgers is ingenomen door mr. J.R. Hurenkamp. De reden hiervoor is dat
mr. Burgers niet meer werkt bij de afdeling civiel van deze rechtbank.
1.3.
Na de mededeling over deze rechterswissel hebben partijen om een mondelinge behandeling verzocht. Die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 september 2024. Partijen en hun advocaten waren daarbij aanwezig. De advocaten hebben spreekaantekeningen voorgelezen, partijen hebben vragen van de rechters beantwoord en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is besproken. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter meegedeeld dat vonnis zal worden gewezen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiser] heeft in deze procedure twee vorderingen ingesteld: vordering 1 voor het Najaf-project en vordering 2 voor onbetaalde facturen. Vordering 1 wordt afgewezen, vordering 2 wordt gedeeltelijk toegewezen. Hieronder (vanaf 2.5) worden deze vorderingen besproken.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.2.
Omdat [eiser] in Canada woont, heeft de zaak een internationaal karakter. Daarom moet ambtshalve worden getoetst of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en zo ja, welk recht moet worden toegepast. Bij gebrek aan een toepasselijk verdrag of een toepasselijke verordening vindt die eerste toetsing plaats aan de hand van de Nederlandse bevoegdheidsregels in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de tweede toetsing aan de hand van de conflictregels in boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.3.
Gedaagden wonen in Nederland of zijn daar gevestigd. De Nederlandse rechter is daarom op grond van artikel 2 Rv bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
2.4.
Zowel [eiser] als [gedaagde sub 1] c.s. hebben in hun processtukken verwezen naar Nederlands recht. De rechtbank begrijpt daaruit, zoals in het vonnis van 2 mei 2018 al is overwogen, dat partijen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen. Die rechtskeuze voldoet aan de vereisten van artikel 10:10 BW. Bij de beoordeling van de vorderingen zal daarom worden uitgegaan van het Nederlandse recht.
Vordering 1
De verdeling van de opbrengsten van het Najaf-project
Wat vooraf ging
2.5.
[gedaagde sub 5] is een joint venture tussen [bedrijfsnaam] , de onderneming van [eiser] , en [gedaagde sub 1] , de onderneming van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . [bedrijfsnaam] houdt 49% van de aandelen in [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 1] houdt de overige 51% van de aandelen. [gedaagde sub 5] is in 2004 opgericht om winst te genereren door de verkoop van softwareproducten van [bedrijfsnaam] aan de luchtvaartindustrie. [bedrijfsnaam] heeft (de intellectuele eigendomsrechten op) die producten in [gedaagde sub 5] ingebracht en zou haar technische expertise inbrengen. [gedaagde sub 1] zou op haar beurt financiële steun verlenen en haar salesexpertise inbrengen. [gedaagde sub 1] is (enig) bestuurder van [gedaagde sub 5] . [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn bestuurders van [gedaagde sub 1] en daarmee dus indirect de bestuurders van [gedaagde sub 5] .
2.6.
In 2012 is [gedaagde sub 1] gestart met het project voor het Al Najaf International Airport in Irak, waarbij onder meer de producten [naam 1] DCS (Departure Control System, om instapkaarten en bagagelabels te genereren) en FIDS (Flight Information Display System, voor weergave van vertrek- en aankomsttijden) van [gedaagde sub 5] zijn ingezet. [gedaagde sub 1] is daarvoor met [gedaagde sub 5] (daarbij vertegenwoordigd door [gedaagde sub 1] ) een eenmalige licentievergoeding van in totaal € 70.000,- overeengekomen (hierna: de licentievergoeding).
2.7.
In het tussenvonnis van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank overwogen dat moet worden beoordeeld of [gedaagde sub 5] , gelet op de bestaande joint-venture verhoudingen en het uit te voeren project, voldoende heeft meegedeeld in de opbrengsten van het Najaf-project. Ook is overwogen dat voor die beoordeling de omvang, de opbrengsten en de kosten van het Najaf-project in kaart moeten worden gebracht. De rechtbank heeft daarvoor in het tussenvonnis van 16 maart 2022 een deskundige benoemd. De deskundige heeft de administratie van [gedaagde sub 1] over de jaren 2013 tot en met 2021 onderzocht en op 18 april 2023 zijn rapport uitgebracht.
[eiser] was akkoord met de licentievergoeding
2.8.
In geschil is of [eiser] heeft ingestemd met de licentievergoeding. Volgens [eiser] is dat niet het geval. Hij stelt dat uitsluitend [gedaagde sub 1] bij deze transactie aan tafel zat, omdat zij [gedaagde sub 5] als licentiegever vertegenwoordigde en zelf licentienemer is. [gedaagde sub 1] had kortom een tegenstrijdig belang bij het sluiten van de licentieovereenkomst. Voor transacties boven € 50.000,- was bovendien een handtekening van [bedrijfsnaam] in de persoon van [eiser] vereist. [eiser] verwijst in dit laatste verband naar notulen van een gesprek op 5 februari 2004. [1] In die notulen staat dat [gedaagde sub 2] (voor [gedaagde sub 1] ) en [eiser] (voor [bedrijfsnaam] ) aangesteld zouden worden als directeuren van de nieuwe vennootschap ( [gedaagde sub 5] ) en dat beiden zelfstandig bevoegd zouden zijn tot het sluiten van overeenkomsten met een waarde van maximaal
€ 50.000,-. Bij een hogere waarde zou de handtekening van beide directeuren zijn vereist.
2.9.
Het plan om ook [eiser] als bestuurder van [gedaagde sub 5] te benoemen is echter nooit uitgevoerd (zie 2.4 van het tussenvonnis van 2 oktober 2019). [gedaagde sub 1] is enig statutair bestuurder van [gedaagde sub 5] geworden en handelde in de praktijk in de persoon van [gedaagde sub 2] ook als enig bestuurder. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] hierover ooit aanmerkingen heeft gehad of de wens heeft uitgesproken terug te willen vallen op de notulen van 5 februari 2004. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [eiser] er stilzwijgend mee heeft ingestemd dat aan het voorgenomen twee-handtekeningenstelsel geen uitvoering werd gegeven.
2.10.
Desondanks heeft [gedaagde sub 2] de licentievergoeding per e-mail van 13 mei 2014 ter goedkeuring aan [eiser] voorgelegd. [eiser] heeft daarop per e-mail van 1 september 2014 als volgt gereageerd:
“As for your offer for NJF project below; please advise when you are able to process this?”. [2] [eiser] was dus akkoord met een licentievergoeding van € 70.000,-. Dat blijkt ook uit zijn e-mail van 22 juli 2015. [3] In die e-mail vraagt [eiser] [gedaagde sub 2] om betaling van de licentievergoeding en een voorstel voor
“the other issues”die zij op 15 juli 2015 telefonisch hadden besproken. In dat telefoongesprek had [gedaagde sub 2] aangegeven dat [gedaagde sub 1] de samenwerking met [eiser] / [bedrijfsnaam] in [gedaagde sub 5] wilde beëindigen. Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd verklaard dat hij met
“the other issues”doelde op de afwikkeling van de samenwerking in [gedaagde sub 5] . Dat stond dus los van de licentievergoeding voor het Najaf-project. De rechtbank oordeelt daarom dat [eiser] heeft ingestemd met de licentievergoeding. Maar dat is op zichzelf geen reden voor het afwijzen van vordering 1. De instemming van [eiser] hield namelijk niet in dat het Najaf-project volgens hem daarmee financieel naar behoren en conform de afspraken tussen partijen was afgewikkeld.
Met de licentievergoeding was het Najaf-project niet financieel afgewikkeld
2.11.
In de conclusie na deskundigenbericht heeft [gedaagde sub 1] c.s. herhaald dat met de betaling van de licentievergoeding het Najaf-project financieel tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 5] is afgewikkeld. De rechtbank heeft dat standpunt al in rechtsoverweging 3.17 van het tussenvonnis van 2 oktober 2019 verworpen. Op die beslissing wordt niet teruggekomen. De rechtbank blijft erbij dat uit de overgelegde e-mailcorrespondentie niet ondubbelzinnig valt af te leiden dat [eiser] akkoord is gegaan met de licentievergoeding als volledige financiële afwikkeling van het Najaf-project. In de hiervoor genoemde e-mail van
1 september 2014 schrijft [eiser] namelijk ook:
“later we can discuss other issues which we send in my previous communication”.Eén van die andere kwesties is de financiële afwikkeling van het Najaf-project, zo blijkt uit de e-mail van [eiser] aan [gedaagde sub 2] van
27 februari 2014. [4] Het project draaide op zowel producten van [gedaagde sub 5] als van [gedaagde sub 1] , wat volgens [eiser] noopte tot het maken van een financiële verdeelsleutel. Vervolgens heeft [gedaagde sub 2] per e-mail van 13 januari 2015 aan [eiser] meegedeeld nog steeds te werken aan een voorstel
“on how to go forward with [gedaagde sub 5] .”In reactie daarop heeft [eiser] in een e-mail van 26 januari 2015 aan [gedaagde sub 2] voorgerekend dat het aandeel van [gedaagde sub 5] in de opbrengsten van het Najaf-project met betrekking tot DCS neerkomt op ongeveer $ 30.000,- per maand, en daaraan toegevoegd: “
We can tolerate delays in payments but would expect a transparency in the accounts”. [5] Hieruit blijkt dat [eiser] nog steeds aanspraak maakte op een deel van de opbrengsten voor [gedaagde sub 5] , naast de betaling van de licentievergoeding. Dit was ook voor [gedaagde sub 5] duidelijk, gelet op de gevoerde correspondentie.
Er is geen fair revenue share afgesproken
2.12.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde sub 2] al begin 2013 toegezegd dat [gedaagde sub 5] een
fair revenue sharezou krijgen, maar is [gedaagde sub 1] die toezegging niet nagekomen. De rechtbank kan daar echter niet van uitgaan. Dat [gedaagde sub 1] [eiser] een
fair revenue shareheeft toegezegd wordt namelijk door [gedaagde sub 1] ontkend en kan ook niet uit de overgelegde e-mailcorrespondentie worden afgeleid. Weliswaar schrijft [gedaagde sub 2] in zijn e-mail van 13 januari 2015 dat hij heeft beloofd een voorstel te doen over hoe verder te gaan met [gedaagde sub 5] , maar over een
fair revenue sharewordt niet gesproken. Dat is ook niet gebeurd na de e-mail van [eiser] van
26 januari 2015, waarin hij vraagt om een vergoeding van $ 30.000,- per maand voor [gedaagde sub 5] . Uit die e-mail lijkt bovendien te volgen dat ook volgens [eiser] hierover nog een discussie liep tussen partijen. [eiser] schrijft immers in die e-mail: “
Since start of Najaf, project back in 2013 (…) the question of business model of cost/profit sharing among partners’ products have been on the table.” In zijn e-mail van 22 juli 2015 [6] schrijft [gedaagde sub 2] dat [gedaagde sub 5] in 2014 een factuur aan [gedaagde sub 1] heeft gestuurd van € 70.000,- in totaal voor de eenmalige licentie voor het Najaf-project voor DCS en FIDS, dat [gedaagde sub 1] een factuur aan [gedaagde sub 5] heeft gestuurd voor werkzaamheden aan de DCS- en FIDS-software gedurende 2013 voor
€ 67.260,-, en dat beide rekeningen zijn betaald. Daarnaast doet [gedaagde sub 2] een voorstel met voorwaarden waarop [bedrijfsnaam] / [eiser] de rechten kan krijgen op de software voor DCS, FIDS en ‘
billing software’, met de mededeling dat het voorstel een
‘cash-less’transactie is. Dit voorstel heeft [eiser] niet aanvaard. Dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde sub 5] een
fair revenue sharezou krijgen, heeft [eiser] dan ook onvoldoende onderbouwd.
[gedaagde sub 5] heeft voldoende meegedeeld in de opbrengsten van het Najaf-project
2.13.
[eiser] meent dat [gedaagde sub 5] (en daarmee hijzelf als indirect aandeelhouder) ook bij het ontbreken van een afspraak over een
fair revenue shareonvoldoende heeft meegedeeld in de opbrengsten van het Najaf-project. Volgens [eiser] is de eenmalige licentievergoeding van € 70.000,- een schijntje, gelet op het belang van de [gedaagde sub 5] -producten voor het project en de verrichte inspanningen en ingebrachte kennis en kunde van [bedrijfsnaam] / [eiser] .
2.14.
De rechtbank deelt dit standpunt niet. Weliswaar is tot en met 2016 [naam 1] DCS voor het Najaf-project gebruikt en tot en met 17 oktober 2017 FIDS, maar dit zijn geen unieke producten. In 2012 waren vergelijkbare producten bij verschillende externe partijen te koop voor ongeveer € 100.000,- (DCS) en € 35.000,-/€ 45.000,- (FIDS), zo is tussen partijen komen vast te staan. Een totaalprijs van € 145.000,- was dus marktconform. Het feit dat de aan [gedaagde sub 5] betaalde licentievergoeding daaronder ligt, maakt niet dat die vergoeding onredelijk is. [eiser] heeft namelijk niet gemotiveerd weersproken dat:
- [bedrijfsnaam] ervoor verantwoordelijk was dat de [gedaagde sub 5] -software in de implementatiefase zodanig zou worden aangepast dat de software kon gaan draaien in Najaf,
- [bedrijfsnaam] daartoe niet in staat was omdat haar vaste technisch consultant, mevrouw
[A] (hierna: [A] ) zich moest terugtrekken in verband met persoonlijke omstandigheden en ook [eiser] niet beschikbaar was,
- [gedaagde sub 1] (in de personen van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ) de hiervoor genoemde werkzaamheden vanaf november 2012 daarom zelf heeft opgepakt,
- er codeerfouten zaten in FIDS die [gedaagde sub 1] in 2013 heeft moeten repareren,
- de [naam 1] DCS-software al sinds 2008 verouderd was (zie 2.34 hierna),
- de [naam 1] DCS-software langzamer was dan functioneel vergelijkbare software (zie 2.34 hierna),
- de data-uitwisseling van [naam 1] DCS inefficiënt was (zie 2.34 hierna).
Deze omstandigheden rechtvaardigen een lagere prijs voor het DCS en FIDS van [gedaagde sub 5] .
2.15.
Daarnaast blijkt uit het deskundigenrapport dat het Najaf-project in 2013-2015 verliesgevend was en dat [gedaagde sub 1] er eind 2014/begin 2015 [7] niet van uit hoefde te gaan dat dit op korte termijn anders zou worden. Na correctie komt de deskundige uit op een negatief resultaat van - € 620.000,- over de jaren 2013 tot en met 2021. Dit verlies wordt verklaard door de hoge directe en indirecte kosten van het project. [eiser] neemt het standpunt in dat niet kan worden vertrouwd op de juistheid van de in de administratie verwerkte directe kosten. Hij vindt ook dat [gedaagde sub 5] een omzetgerelateerde vergoeding had moeten ontvangen, net als [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . Daarnaast vindt [eiser] het niet redelijk dat [gedaagde sub 1] 66,3% van haar indirecte kosten heeft toegerekend aan het Najaf-project. De rechtbank is het over deze drie onderwerpen niet met [eiser] eens en licht dit hieronder toe.
Directe kosten – commissiebetalingen aan agenten
2.16.
De deskundige heeft de totale aan het Najaf-project toerekenbare directe kosten over de periode 2013 tot en met 2021 vastgesteld op € 12.484.000,-. De directe kosten bedragen daarmee 86,71% van de totale bruto omzet (€ 12.484.000,- directe kosten bij een omzet van € 14.397.000). Deze kosten bestaan grotendeels uit commissiebetalingen aan tussenpersonen/agenten ter plaatse. In 2.15 van het tussenvonnis van 16 maart 2022 heeft de rechtbank voorlopig geoordeeld dat de aan A, B, C en D betaalde commissies volledig zijn toe te rekenen aan het Najaf-project. Gelet op het deskundigenrapport is dat oordeel nu definitief.
2.17.
De deskundige is bij de vaststelling van de commissiekosten uitgegaan van de administratie die [gedaagde sub 1] heeft aangeleverd. Onderdeel van die administratie is een spreadsheet waarin [gedaagde sub 2] de daadwerkelijk ontvangen omzet bijhoudt aan de hand van de bankafschriften en kasadministratie. Op basis van die omzet wordt de commissie uitgekeerd. In de spreadsheet staat per eind 2021 een openstaande commissieschuld van € 820.821,-, terwijl de jaarrekening over 2021 een schuld van € 14.179,- vermeldt. De deskundige heeft dit verschil voorgelegd aan [gedaagde sub 1] . Die heeft vervolgens toegelicht dat twee fouten (met een tegengesteld effect) zijn gemaakt in de financiële verantwoording van de verschuldigde en betaalde commissies. Enerzijds is geen rekening gehouden met bepaalde omzetten (in het bijzonder omzet gerelateerd aan Iraqi Airways), waardoor de commissieschuld hoger uitvalt (die is namelijk omzetgerelateerd). Anderzijds is een deel van de commissiebetalingen (met name aan commissionair B) niet opgenomen in de spreadsheet, waardoor de commissieschuld lager uitvalt. Naar aanleiding van deze uitleg heeft de deskundige vastgesteld dat de commissiekosten over de periode 2013 tot en met 2021 met € 436.507,- te laag zijn opgenomen in de jaarrekening. [8] Hij heeft het resultaat van het Najaf-project over de jaren 2013-2021 daarom bijgesteld van - € 183.000,- naar - € 620.000,-.
2.18.
Volgens [eiser] onderstreept het bovenstaande dat de administratie van [gedaagde sub 1] niet betrouwbaar is. Hij stelt dat [gedaagde sub 1] met de commissievergoedingen goochelt om het projectresultaat er ten nadele van hem slechter uit te laten zien.
2.19.
De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. De deskundige heeft de administratie van [gedaagde sub 1] onderzocht en heeft geen substantiële onregelmatigheden ontdekt. Van het totale bedrag dat [gedaagde sub 1] meer heeft betaald aan commissies dan verantwoord in de spreadsheet heeft de deskundige slechts een bedrag van € 109.000,- niet kunnen aansluiten op het kasboek. Dit bedrag is gering gelet op de totale omzet en de totale directe kosten die met het Najaf-project zijn gemoeid (zie 2.16).
2.20.
Verder is de deskundige de kasboeken nagegaan om te zien of er betalingen zijn gedaan die geen grondslag hebben in de contracten met agenten, gelieerde partijen of de directeur-eigenaren van [gedaagde sub 1] . Daaruit zijn geen materiële bevindingen naar voren gekomen. De deskundige heeft wel geconstateerd dat [gedaagde sub 1] aan commissionair B en de heer [B] (hierna: [B] ) – een werknemer van [gedaagde sub 1] in Irak – in de periode 2013 tot en met 2021 meer heeft betaald dan verschuldigd was op basis van de gerealiseerde omzet en het overeengekomen commissiepercentage. [9] Maar dat betreft volgens de deskundige fouten in de administratieve vastlegging. De deskundige wijst erop dat [gedaagde sub 1] het te veel betaalde kan verrekenen met toekomstige commissiebetalingen.
2.21.
[eiser] maakt er nog een punt van dat [gedaagde sub 1] c.s. [B] vóór het
deskundigenonderzoek niet heeft genoemd. Uit de verklaringen van [B] en
commissionair B [10] blijkt echter dat daadwerkelijk is afgesproken dat [B] naast zijn
salaris 2% commissie ontvangt. Of die 2% in mindering is gebracht op het aandeel van B,
zoals [gedaagde sub 1] c.s. stelt en [eiser] betwist, kan in het midden blijven. Dit brengt immers
geen verandering in de conclusie van de deskundige dat [gedaagde sub 1] per saldo verlies heeft
geleden op het Najaf-project.
2.22.
Tot slot heeft [eiser] twijfels bij de rol van commissionair A en de met haar
gemaakte afspraken. [eiser] vermoedt dat de winstmarge van [gedaagde sub 1] onderdeel vormt
van de commissievergoeding van commissionair A. Volgens [eiser] zou commissionair A
kortom optreden als een soort stroman die een deel van de ontvangen commissie weer zou
afdragen aan [gedaagde sub 1] om de winst van [gedaagde sub 1] op papier lager te doen voorkomen dan zij
werkelijk is. Dat is een verstrekkende beschuldiging die vraagt om een solide uitleg. Die
uitleg is uitgebleven: [eiser] heeft dit vermoeden op geen enkele wijze hard gemaakt. De
omstandigheid dat A een in Dubai gevestigde brievenbusfirma is waarvan niet te
achterhalen is wie de uiteindelijke belanghebbenden zijn, is daarvoor op zichzelf niet
genoeg.
Directe kosten – commissiebetalingen aan [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]
2.23.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft eerder in de procedure gesteld dat ook [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] een percentage van de omzet van het Najaf-project ontvangen. [11] De deskundige heeft vastgesteld dat dit in de periode 2014 tot en met 2021 daadwerkelijk is gebeurd. [gedaagde sub 2] heeft 0,5% ontvangen, [gedaagde sub 3] 0,3% en [gedaagde sub 4] 0,2%. De betaalde en nog te betalen commissiebedragen zijn in de administratie van [gedaagde sub 1] verwerkt als directe kosten van het Najaf-project.
2.24.
[eiser] vindt dat [gedaagde sub 5] ook een omzetgerelateerde vergoeding had moeten ontvangen. De rechtbank gaat daar niet in mee, om de volgende redenen:
- het Najaf-project is een project van [gedaagde sub 1] , niet van [gedaagde sub 5] ,
- [gedaagde sub 1] heeft het Najaf-project in de wacht gesleept door een lead van haar agent in het Midden-Oosten,
- [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben in het Najaf-project geïnvesteerd door het verstrekken van leningen nadat de oorspronkelijke financier van het project in april 2012 was afgehaakt,
- weliswaar is er voor miljoenen passagiers op het vliegveld van Najaf gebruik gemaakt van het DCS en FIDS van [gedaagde sub 5] , maar [gedaagde sub 1] had die producten ook voor relatief lage prijzen kunnen kopen van andere partijen (zie 2.14),
- het DCS van [gedaagde sub 5] dat [gedaagde sub 1] in Najaf heeft gebruikt was al sinds 2008 aan het verouderen (zie 2.34 hierna),
- [gedaagde sub 1] heeft in 2012 en 2013 werkzaamheden van [A] moeten overnemen (zie 2.14),
- [gedaagde sub 1] heeft met instemming van [eiser] zelf een Bagage Reconciliation System (hierna: BRS) voor het Najaf-project ontworpen. Dat blijkt uit de e-mailwisseling van 1 juli 2013, waarin [gedaagde sub 2] aan [eiser] schrijft:
“We have decided to make the BRS application ourself, including the scanner software (…).”Daarop reageert [eiser] :
“I think this is good idea.(…)” [12] De rechtbank ziet daarom – anders dan [eiser] – geen reden om
terug te komen op haar beslissing in 2.24 van het tussenvonnis van 16 maart 2022 dat het BRS van [gedaagde sub 5] niet van wezenlijk belang was voor het Najaf-project.
2.25.
[eiser] is ook niet onevenredig benadeeld doordat vanaf 2014 de commissies aan [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ten laste van het Najaf-project zijn gebracht. Weliswaar was de risicocompensatie voor [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ruim (de rente op de door hen verstrekte leningen bedroeg 15%) en zijn de leningen verstrekt nadat het Najaf-contract al was getekend, maar volgens [gedaagde sub 1] was dit een marktconforme compensatie voor de risico’s in de regio van het Najaf-project. [eiser] heeft dat niet nader bestreden. Bovendien is de samenwerking tussen [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam] / [eiser] al kort erna in 2015 beëindigd (zie 2.10). Vervolgens is eind 2016 het DCS van [gedaagde sub 5] in Najaf vervangen door het DCS van [gedaagde sub 1] en kort daarna ook FIDS. Daar komt bij dat het totaalbedrag van de commissiebetalingen aan [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] over de periode 2014 tot en met 2021 nauwelijks van invloed is op het geheel van omzet en kosten. Ook zonder deze commissiebetalingen zou het Najaf-project per saldo verliesgevend zijn geweest.
Indirecte kosten
2.26.
De deskundige heeft in zijn rapport de totale indirecte kosten van [gedaagde sub 1] over de periode 2013 tot en met 2021 gespecificeerd. Hieronder vallen onder meer de managementvergoedingen aan [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . Uit het overzicht van de deskundige blijkt dat [gedaagde sub 1] over genoemde periode 66,3% van de indirecte kosten heeft toegerekend aan het Najaf-project. [eiser] vindt dat niet redelijk.
2.27.
De rechtbank is het niet met [eiser] eens. Het toerekenen van 66,3% van de indirecte kosten is namelijk in overeenstemming met het aandeel van de Najaf-omzet op de totale omzet van [gedaagde sub 1] (€ 16.350.435,- / € 24.669.716 x 100 = 66,3%). De deskundige ziet hier ook niets vreemds in.
Tussenconclusie: geen schending zorgvuldigheidsplicht (indirect) bestuurders [gedaagde sub 5]
2.28.
De conclusie is dat [gedaagde sub 5] met de licentievergoeding van € 70.000,- voldoende heeft meegedeeld in de opbrengsten van het Najaf-project. De belangen van [eiser] als indirect aandeelhouder van [gedaagde sub 5] zijn dus niet onnodig of onevenredig geschaad. Van een schending van de zorgvuldigheidsplicht van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als (indirect) bestuurders van [gedaagde sub 5] tegenover [eiser] is dan ook geen sprake.
Concurrerende activiteiten / vervangen van [gedaagde sub 5] -producten in het Najaf-project
Wat vooraf ging
2.29.
[gedaagde sub 2] heeft op 5 juli 2015 aan [eiser] laten weten dat [gedaagde sub 1] de samenwerking met [eiser] / [bedrijfsnaam] in [gedaagde sub 5] wilde beëindigen (zie 2.10). Partijen hebben vervolgens onderhandeld over de ontvlechting van de samenwerking, maar dat heeft niet tot overeenstemming geleid. Feitelijk is de samenwerking in juli 2015 beëindigd. [gedaagde sub 5] leidt sindsdien een slapend bestaan.
2.30.
[eiser] verwijt [gedaagde sub 1] dat zij na de beëindiging van de samenwerking direct met [gedaagde sub 5] in concurrentie is getreden door soortgelijke producten als die van [gedaagde sub 5] te gaan verkopen. Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagde sub 1]
corporate opportunitiesaan [gedaagde sub 5] heeft onthouden door vanaf 2016 de [gedaagde sub 5] -software in het Najaf-project te vervangen door eigen software.
2.31.
In 3.28 van het tussenvonnis van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het in beginsel niet past binnen het samenwerkingsverband van partijen dat [gedaagde sub 1] met haar eigen producten concurreert met de producten die [gedaagde sub 5] verkoopt en ontwikkelt en gedurende een project [gedaagde sub 5] -producten vervangt door eigen producten. Dit kan echter anders zijn als er een rechtvaardiging is om niet langer verder te gaan met de [gedaagde sub 5] producten (de oorspronkelijke [bedrijfsnaam] producten). Volgens de rechtbank is er zo’n rechtvaardiging. Waarom dat zo is, wordt hieronder toegelicht.
Er was weinig vraag naar de [gedaagde sub 5] software
2.32.
Terecht stelt [gedaagde sub 1] c.s. dat er weinig vraag was naar de softwareproducten van [gedaagde sub 5] . In de periode 2005 tot en met 2014 heeft [gedaagde sub 5] in totaal 18 offertes uitgebracht. Dit heeft tot slechts vier orders geleid (van Djibouti in 2005, Cuneo en Suleimaniya in 2011 en Najaf in 2014), waarvan er één voor de implementatie is geannuleerd (Suleimaniya). De orders die wel zijn uitgevoerd, hebben maar beperkte resultaten opgeleverd. [gedaagde sub 1] c.s. heeft daarvoor verwezen naar de omzetcijfers van [gedaagde sub 5] in de periode 2004 tot 2016. [13] Het totale resultaat over die periode is negatief.
2.33.
[eiser] heeft één en ander niet weersproken, terwijl hij wel toegang had tot de stukken om de door [gedaagde sub 1] c.s. genoemde cijfers te controleren. [gedaagde sub 1] c.s. heeft namelijk de betreffende contracten aan [eiser] verstrekt en [eiser] heeft inzage gekregen in de bankafschriften ten name van [gedaagde sub 5] (zie het incidenteel vonnis van 2 mei 2018). De rechtbank gaat er daarom van uit dat [gedaagde sub 5] geen significante omzetten had die structureel van aard waren.
De [gedaagde sub 5] -software was gebrekkig
2.34.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt daarnaast terecht – en dat legt meer gewicht in de schaal – dat de software van [gedaagde sub 5] gebrekkig was en niet meer kon worden verkocht. [gedaagde sub 1] c.s. verwijst daarvoor naar een rapport van IT-deskundige [C] van 23 oktober 2023. [14] Daarin concludeert [C] dat de [naam 1] DCS-software al sinds 2008 verouderd was, dat de [naam 1] DCS-software langzamer was dan functioneel vergelijkbare software en dat de data-uitwisseling van [naam 1] DCS inefficiënt was. Deze factoren dragen volgens [C] bij aan problemen bij gebruik, zoals problemen met de snelheid van het systeem en het niet goed verwerken van wijzigingen. [eiser] zet vraagtekens bij de totstandkoming van het rapport, maar weerspreekt de conclusies van [C] niet. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat [naam 1] DCS de hiervoor genoemde gebreken vertoonde. Die gebreken waren naar het oordeel van de rechtbank zodanig dat [gedaagde sub 1] in 2015 de samenwerking met [eiser] / [bedrijfsnaam] zonder vergoeding mocht beëindigen en de activiteiten van [gedaagde sub 5] mocht staken. [naam 1] DCS gaf namelijk zoveel problemen op het vliegveld in Najaf dat het vliegveld op 25 november 2014 en 17 januari 2015 Warning Letters aan [gedaagde sub 1] heeft gestuurd en de samenwerking met [gedaagde sub 1] wilde beëindigen. [15] Weliswaar wordt in deze brieven niet verwezen naar [naam 1] DCS, maar de genoemde problemen houden duidelijk verband met deze software, die wordt gebruikt voor het toewijzen van stoelnummers aan passagiers, het registreren van bagage, het uitprinten van instapkaarten, het uitprinten van bagagelabels en het controleren van het instapproces bij het vliegveld. In de brieven wordt immers gerefereerd aan problemen met het check-in systeem dat te traag is en onjuiste gegevens verstrekt.
2.35.
Anders dan [eiser] kennelijk veronderstelt [16] , was voor de beëindiging van de samenwerking geen ingebrekestelling nodig. In de eerste plaats gaat het hier om een vennootschapsrechtelijke samenwerking in de vorm van een gezamenlijk opgerichte joint venture die kan worden opgezegd. Het gaat hier kortom niet om de ontbinding van een contractuele samenwerking waarop de verzuimregeling uit boek 6 BW van toepassing is. Wel moet [gedaagde sub 1] zich aan de vennootschapsrechtelijke gedragsnorm houden van artikel 2:8 BW (de vennootschapsrechtelijke redelijkheid en billijkheid). Niet is gebleken dat [gedaagde sub 1] heeft gehandeld in strijd met die norm door op 5 juli 2015 aan te sturen op beëindiging van de samenwerking. De [naam 1] DCS-software was, zo blijkt uit het rapport van [C] ,
end of lifeen kon al vanaf 2008 niet verder worden ontwikkeld (door [C] ‘doorontwikkelen’ genoemd). [naam 1] DCS was namelijk ontwikkeld in Microsoft Basic, waarvan leverancier Microsoft de support in 2008 had gestopt. Er waren daardoor geen goede ontwikkeltools meer. Het was dan ook zinloos om [bedrijfsnaam] / [eiser] aan te manen om [naam 1] DCS door te ontwikkelen, terwijl [naam 1] DCS een van de belangrijkste softwareproducten was binnen het samenwerkingsverband. Daarbij komt dat medio 2015 duidelijk was dat [bedrijfsnaam] / [eiser] niet in staat was om zelf nog adequate technische bijstand te verlenen of nieuwe producten te ontwikkelen na het vertrek van [A] . Hier was door partijen al diverse keren over gesproken en gecorrespondeerd, waarbij [gedaagde sub 1] herhaaldelijk heeft geklaagd over de werkzaamheden van [bedrijfsnaam] / [eiser] en diverse gebreken en klachten zelf heeft moeten oplossen. [gedaagde sub 1] mocht er dan ook van uitgaan dat [bedrijfsnaam] / [eiser] niet alsnog aan haar/zijn verplichtingen had kunnen voldoen.
[gedaagde sub 1] hoefde de rechten op [naam 2] DCS en [gedaagde sub 1] FIDS niet in te brengen in [gedaagde sub 5]
2.36.
[gedaagde sub 1] heeft in 2016 [naam 1] DCS en in 2017 [gedaagde sub 5] FIDS in het Najaf-project vervangen door het door haarzelf ontwikkelde [naam 2] DCS respectievelijk [gedaagde sub 1] FIDS. [eiser] verwijt [gedaagde sub 1] dat zij deze producten buiten [gedaagde sub 5] om heeft uitgebracht. Hij stelt dat partijen hebben afgesproken dat verdere doorontwikkeling van de producten in [gedaagde sub 5] zou plaatsvinden. Dit standpunt slaagt niet.
2.37.
In de notulen van 3 februari 2004 staat hierover vermeld: “
After the first sale, [gedaagde sub 5] will take over the responsibility of the product in terms of support, customization, and any further product enhancements.” [17] Partijen hebben dus afgesproken dat het verbeteren van [gedaagde sub 5] producten in [gedaagde sub 5] zou plaatsvinden. Het ontwikkelen van nieuwe producten valt niet onder productverbetering. [eiser] heeft in de conclusie na deskundigenbericht herhaald dat [naam 2] DCS en [gedaagde sub 1] FIDS geen nieuwe producten zijn, maar zijn afgeleid van de [gedaagde sub 5] -software. In 3.35 van het tussenvonnis van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank deze stelling echter al verworpen. De rechtbank ziet geen reden om hierop terug te komen. Zoals gezegd was het al vanaf 2008 niet mogelijk om [naam 1] DCS door te ontwikkelen (zie 2.35). Er is dus geen sprake van doorontwikkelde, verbeterde versies van [naam 1] DSC en [gedaagde sub 5] FIDS, maar van volledig nieuwe producten. [gedaagde sub 1] was dan ook niet verplicht om de rechten op [naam 2] DCS en [gedaagde sub 1] FIDS in te brengen in [gedaagde sub 5] .
Toe-eigenen [gedaagde sub 5] producten
2.38.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zich de producten van [gedaagde sub 5] hebben toegeëigend. De rechtbank heeft die stelling al in 3.35 van het tussenvonnis van
2 oktober 2019 verworpen. Van een schending van de zorgvuldigheidsplicht van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als (in)direct bestuurders van [gedaagde sub 5] tegenover [eiser] is dus geen sprake.
Tussenconclusie: geen schending zorgvuldigheidsplicht (indirect) bestuurders [gedaagde sub 5]
2.39.
De conclusie is dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ten opzichte van [eiser] geen specifieke zorgvuldigheidsnorm hebben geschonden door de beëindiging van de samenwerking binnen [gedaagde sub 5] in 2015, de concurrentie van [gedaagde sub 5] door [gedaagde sub 1] vanaf dat moment en het vervangen van de producten van [gedaagde sub 5] in het Najaf-project door producten van [gedaagde sub 1] .
De vennootschappelijke verplichtingen van bestuurders
2.40.
Tot slot maakt [eiser] aan [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] het verwijt dat zij structureel hun dwingendrechtelijke vennootschapsrechtelijke verplichtingen hebben genegeerd en structureel geen transparantie hebben getoond. [eiser] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor mogelijk schade heeft geleden. Of deze verwijten van [eiser] terecht zijn, laat de rechtbank daarom bij gebrek aan belang in het midden.
Conclusie over vordering 1: deze wordt afgewezen
2.41.
Het bovenstaande leidt ertoe dat vordering 1 zal worden afgewezen. Het betreft zowel de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als direct of indirect bestuurder van [gedaagde sub 5] (hoofdelijk) aansprakelijk zijn tegenover [eiser] , omdat zij hun taak onbehoorlijk hebben vervuld dan wel onrechtmatig hebben gehandeld, als de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure.
Vordering 2
2.42.
Vordering 2 bestaat uit twee onderdelen: een vordering tot nakoming op [gedaagde sub 5] en een vordering tot het vergoeden van schade op [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als (indirect) bestuurders van [gedaagde sub 5] . De nakomingsvordering wordt volledig toegewezen, de schadevergoedingsvordering gedeeltelijk. Hieronder wordt dit toegelicht.
Onbetaalde facturen – [gedaagde sub 5] moet deze betalen
Wat vooraf ging
2.43.
[gedaagde sub 5] heeft voor in totaal € 87.700,- aan facturen van [bedrijfsnaam] onbetaald gelaten. Het gaat om de volgende bedragen:
€ 16.200,- aan intellectuele eigendomsrechten programma FIDS
€ 500,- aan salaris [bedrijfsnaam] programmeurs
€ 36.000,- aan managementvergoeding [bedrijfsnaam] voor de jaren 2013 tot en met 2017
€ 35.000,- aan licentievergoeding AODB.
2.44.
In het tussenvonnis van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde sub 5] al deze facturen verschuldigd is. De vraag of de betaling van de facturen ook opeisbaar is, heeft de rechtbank in dat vonnis nog niet beantwoord. De rechtbank heeft wel overwogen dat als [gedaagde sub 5] niet genoeg geld heeft om de facturen te betalen, de afspraken die partijen hebben gemaakt over de betalingsvolgorde aan de opeisbaarheid van de hiervoor onder 1, 3 en 4 genoemde facturen in de weg staan. Die betalingsvolgorde houdt in dat eerst de
expenses and consultancy cost(hierna ook: categorie 1) worden betaald, daarna volgt de
license payment(hierna ook: categorie 2) en tot slot
management fee payment(hierna ook: categorie 3). [18]
De vorderingen van [bedrijfsnaam] op [gedaagde sub 5] zijn gecedeerd aan [eiser]
2.45.
[eiser] stelt dat [bedrijfsnaam] de in 2.43 genoemde vorderingen aan hem heeft gecedeerd. Ter onderbouwing van die stelling heeft [eiser] een akte van cessie van 23 mei 2017 in het geding gebracht. [19] [gedaagde sub 1] c.s. zet vraagtekens bij die akte, omdat [eiser] vóór die datum voor onder meer dezelfde vorderingen ten laste van [gedaagde sub 1] c.s. conservatoir beslag heeft laten leggen en de akte in de dagvaarding die kort daarna is uitgebracht niet heeft genoemd. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat de akte van cessie niet rechtsgeldig is. De rechtbank gaat daar dan ook niet van uit.
De gecedeerde vorderingen zijn opeisbaar
2.46.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft de vorderingen tot een bedrag van € 16.700,- erkend. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft [gedaagde sub 5] echter niet voldoende middelen om dit bedrag te betalen. Daarmee zegt zij in feite dat [gedaagde sub 5] minder dan € 16.700,- in kas had, want volgens de afspraak over de betalingsvolgorde valt de factuur van 4 juli 2010 van € 500,- in categorie 1 (
expenses and consultancy costs) en valt het restant van € 16.200,- van de factuur van 3 april 2013 in categorie 2 (
license payments). Maar dat klopt niet. [gedaagde sub 5] heeft namelijk tot in 2019 de advocaatkosten van [gedaagde sub 1] c.s. betaald van in totaal € 37.745,75 en volgens de verklaring van [gedaagde sub 4] ter zitting zit er op 3 september 2024 (de datum van de mondelinge behandeling) nog ongeveer € 7.000,- in kas. Dit terwijl [gedaagde sub 5] sinds (in ieder geval) 2015 geen activiteiten meer verricht. [gedaagde sub 1] c.s. heeft dus gelden verzwegen en daarmee ten onrechte het beeld gecreëerd dat sprake was van betalingsonmacht. Achteraf, zo moet worden geconstateerd, was destijds sprake van betalingsonwil.
2.47.
Bovendien richt het merendeel van deze procedure zich niet tegen [gedaagde sub 5] , maar tegen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . Een zeer groot deel van de advocaatkosten ziet dus op werkzaamheden voor [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 5] heeft er geen baat bij gehad dat de advocaatkosten van laatstgenoemden voor haar rekening zijn gebracht. Door dat toch te doen, heeft [gedaagde sub 5] er zelf voor gezorgd dat de facturen van [bedrijfsnaam] niet konden worden betaald.
2.48.
Daarnaast heeft [gedaagde sub 5] inkomsten gemist omdat zij gelden waar zij recht op heeft (nog) niet heeft opgeëist bij [gedaagde sub 1] . Het gaat om gelden uit het Cuneo-project, dat vanaf 2012 tot begin 2020 heeft gedraaid op [naam 1] DCS en daarna tot 2022 op [naam 2] DCS. Het contract is afgesloten op naam van [gedaagde sub 1] , maar het is een gezamenlijk project met [gedaagde sub 5] . Beide partijen hebben recht op 50% van het nettoresultaat. [gedaagde sub 1] heeft in de periode van 5 april 2012 tot en met 5 oktober 2022 per kwartaal een factuur aan de opdrachtgever gestuurd, in totaal circa € 61.000,-. [20] In de door [gedaagde sub 1] c.s. overgelegde bankafschriften van [gedaagde sub 5] van
1 april 2018 tot en met 14 juli 2020 zijn echter geen betalingen van [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 5] terug te vinden die zien op het Cuneo-project. [21] Niet gesteld of gebleken is dat na die periode dergelijke betalingen aan [gedaagde sub 5] zijn gedaan. [gedaagde sub 1] heeft dus niet het (volledige) deel dat aan [gedaagde sub 5] toekomt aan [gedaagde sub 5] overgemaakt. Als zij dat wel had gedaan, had [gedaagde sub 5] met dat geld facturen van [bedrijfsnaam] kunnen betalen.
2.49.
Bovenstaande omstandigheden maken dat de rechtbank aanneemt dat de categorie 2-vorderingen vóór 2019 konden worden voldaan, waarmee overeenkomstig de afspraken tussen partijen de categorie 3 vorderingen in zijn geheel opeisbaar waren geworden. Dat dit niet is gebeurd, valt toe te rekenen aan [gedaagde sub 1] c.s. Het beroep van [gedaagde sub 1] c.s. op de contractuele voorrangsregeling is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank laat die regeling dan ook op grond van artikel 6:248 lid 2 BW buiten toepassing. Dat betekent dat de in 2.43 genoemde vorderingen op grond van artikel 6:38 BW opeisbaar zijn. [gedaagde sub 5] zal dan ook, zoals gevorderd, worden veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van € 87.700,- aan [eiser] .
[gedaagde sub 5] is wettelijke handelsrente verschuldigd
2.50.
[gedaagde sub 5] is over dit bedrag wettelijke handelsrente verschuldigd. Niet gesteld of gebleken is dat een uiterste dag van betaling is overeengekomen, zodat de wettelijke handelsrente over de onderliggende factuurbedragen op grond van artikel 6:119a lid 2 sub a BW steeds is gaan lopen vanaf 30 dagen na ontvangst van de betreffende factuur. Vast staat dat [gedaagde sub 5] de facturen heeft ontvangen. Uit de stukken kan echter niet worden afgeleid wanneer de ontvangst precies heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 6:119a lid 2 sub b BW gaat de rente dan lopen vanaf 30 dagen na ontvangst van de prestatie. Maar uit de stukken kan ook niet worden afgeleid wanneer die ontvangst precies heeft plaatsgevonden.
2.51.
Als [bedrijfsnaam] de facturen op de factuurdatum per e-mail of per fax heeft verzonden, is de dag van ontvangst gelijk aan de factuurdatum. Als [bedrijfsnaam] de facturen op de factuurdatum per post heeft verzonden, zal de ontvangst langer hebben geduurd. Dat geldt te meer omdat [bedrijfsnaam] in het buitenland is gevestigd. De rechtbank gaat er daarom uit praktisch oogpunt van uit dat [gedaagde sub 5] de facturen heeft ontvangen 14 dagen na factuurdatum. Dat brengt mee dat de wettelijke handelsrente over de factuurbedragen zal worden toegewezen vanaf de 45e dag na de betreffende factuurdatum. [22]
[gedaagde sub 5] is buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd
2.52.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Hij heeft echter niet gesteld dat (voor zijn rekening) buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [gedaagde sub 5] is daarom in beginsel geen buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. Maar in dit geval is sprake van facturen die voor een deel zijn gegrond op handelsovereenkomsten die na 16 maart 2013 zijn gesloten en waarbij de wettelijke betalingstermijn van artikel 6:119a BW is verstreken. Op grond van artikel 6:96 lid 4 BW is daarom een bedrag van € 40,- toewijsbaar, ook als geen incassowerkzaamheden zijn verricht.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn als (indirect) bestuurders van [gedaagde sub 5] hoofdelijk aansprakelijk
2.53.
Door [gedaagde sub 5] in de periode van september 2017 tot en met april 2019 de advocaatkosten van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] te laten betalen, hebben zij als (indirect) bestuurders van [gedaagde sub 5] bewerkstelligd dat [gedaagde sub 5] haar betalingsverplichtingen ten opzichte van [eiser] tot het bedrag van die kosten niet nakomt en geen verhaal biedt voor de schade die daarvan het gevolg is. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] kan daarvan een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. [gedaagde sub 5] was immers niet verplicht om de advocaatkosten van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] te voldoen en had daarbij ook geen belang. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben dus zichzelf bevoordeeld ten koste van [eiser] . Zij wisten of hadden moeten begrijpen dat [gedaagde sub 5] , dat sinds 2015 een slapend bestaan leidt, door betaling van hun advocaatkosten de facturen van [bedrijfsnaam] niet (volledig) zou kunnen voldoen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Zij wisten op het moment van betaling van de advocaatkosten ook dat [bedrijfsnaam] de vordering tot betaling van haar facturen had gecedeerd aan [eiser] . [eiser] heeft immers in randnummer 2.231 van de dagvaarding van 2 juni 2017 van die cessie mededeling gedaan. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn daarom hoofdelijk voor die schade aansprakelijk (zie Hoge Raad
8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
2.54.
De schade is gelijk aan het bedrag van de advocaatkosten van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . De rechtbank begroot die kosten op € 35.000,-. De totale advocaatkosten van [gedaagde sub 1] c.s. bedragen namelijk € 37.745,75 en het grootste deel daarvan ziet op de vorderingen die tegen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn ingesteld.
2.55.
Over genoemd schadebedrag zijn [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] op grond van artikel 6:119 lid 1 in verbinding met artikel 6:83 sub b BW wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment van het onrechtmatig handelen. Dat is het moment van betaling van de advocaatkosten, te weten € 8.233,57 op 18 september 2017, € 21.822,35 op 5 februari 2018, € 2.690,24 op 12 juni 2018, € 838,44 op 12 juli 2018, € 1.089,- op
16 augustus 2018 en € 3.072,15 op 10 april 2019. [23] De rechtbank gaat er van uit dat steeds 92,7% (€ 35.000,- / € 37.745,75 x 100%) van deze kosten betrekking hebben op [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . De gevorderde wettelijke rente zal daarom worden toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
2.56.
Omdat de gevorderde schadevergoeding deels wordt toegewezen, heeft [eiser] geen belang meer bij de gevorderde verklaring voor recht. Deze zal daarom worden afgewezen.
Beslagkosten [eiser]
2.57.
[eiser] heeft na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in Amsterdam [24] op 1 en 2 mei 2017 ten laste van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] conservatoir beslag laten leggen. [eiser] vordert betaling van de beslagkosten.
2.58.
Artikel 706 Rv bepaalt dat beslagkosten kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Hiervoor is geoordeeld dat [eiser] een vordering op [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] heeft, zodat van een nietig, onnodig of onrechtmatig beslag geen sprake. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] moeten daarom de beslagkosten aan [eiser] vergoeden. Die kosten worden begroot op:
- griffierecht beslagrekest € 287,-
- salaris advocaat € 1.214,- (1 punt × € 1.214,-)
- kosten deurwaardersexploten [25] € 2.097,30
Totaal
3.598,30
2.59.
De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Proceskosten
2.60.
Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld. Vordering 1 – de vordering met het grootste belang – wordt immers afgewezen en vordering 2 wordt gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank zal gelet op deze uitkomst de proceskosten compenseren. Dat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
2.61.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft het voorschot van de deskundige betaald. Hoewel het deskundigenbericht alleen ziet op vordering 1 en die vordering wordt afgewezen, moeten de kosten van het deskundigenbericht naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] blijven. Daarvoor zijn drie redenen:
- [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] moesten rekening en verantwoording aan [eiser] afleggen over het Najaf-project (zie 2.9 van het tussenvonnis van 24 juni 2020).
- [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben tijdens deze procedure op verschillende onderdelen niet de door de rechtbank gevraagde informatie verstrekt, (mede) waardoor de benoeming van een deskundige onvermijdelijk is geworden (zie 2.19 van het tussenvonnis van 21 juli 2021).
- De informatie die de deskundige heeft onderzocht bevindt zich in de administratie van [gedaagde sub 1] en ligt dus in het domein van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] . Op hen rust daarom een verzwaarde motiveringsplicht (zie 2.25 van het tussenvonnis van 24 juni 2020).
Hoofdelijkheid
2.62.
De veroordeling wordt deels hoofdelijk uitgesproken. [gedaagde sub 5] wordt hoofdelijk met [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] veroordeeld tot betaling van € 35.000,-. Daarnaast wordt [gedaagde sub 5] (niet hoofdelijk) veroordeeld tot betaling van € 52.700,-, zodat [gedaagde sub 5] in totaal wordt veroordeeld tot betaling van € 87.700,-. Hoofdelijk betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.63.
Het vonnis zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Dat wil zeggen dat eventueel hoger beroep de werking van het vonnis niet schorst.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 35.000,-, te vermeerderen met:
- voor wat betreft [gedaagde sub 5] : de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de onderliggende factuurbedragen vanaf de 45e dag na de betreffende factuurdatum tot de dag van betaling,
- voor wat betreft [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , hoofdelijk: de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 7.632,52 vanaf 18 september 2017, over € 20.229,32 vanaf 5 februari 2018, over € 2.493,85 vanaf 12 juni 2018, over € 777,23 vanaf 12 juli 2018, over € 1.009,50 vanaf 16 augustus 2018, en over € 2.847,88 vanaf 10 april 2019, steeds tot de dag van betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 5] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 52.700,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de onderliggende factuurbedragen vanaf de 45e dag na de betreffende factuurdatum tot de dag van betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 5] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 40,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.598,30 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de beslagkosten als deze niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis zijn betaald,
3.5.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.1 tot en met 3.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, mr. J.R. Hurenkamp en
mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.
4204

Voetnoten

1.Productie 16 bij de conclusie van antwoord.
2.Productie 54 bij de conclusie van antwoord.
3.Productie 55 bij de conclusie van antwoord.
4.Productie 53 bij de conclusie van antwoord.
5.Productie 59 bij de conclusie van antwoord.
6.Productie 60 bij de conclusie van antwoord.
7.De factuur voor de licentievergoeding is gedateerd 30 december 2014.
8.[gedaagde sub 1] heeft verklaard dit te corrigeren in de jaarrekening over 2022.
9.Zie voor die percentages rechtsoverweging 2.16 van het tussenvonnis van 16 maart 2022.
10.Producties 143 en 144 bij de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde sub 1] c.s.
11.Rechtsoverweging 2.4 van het tussenvonnis van 16 maart 2022.
12.Productie 50 bij de conclusie van antwoord.
13.Productie 27 bij de conclusie van antwoord.
14.Productie 148 bij de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde sub 1] c.s.
15.Producties 117 en 119 bij de akte van [gedaagde sub 1] c.s. van 29 juli 2020.
16.Zie nummer 5.2 onder iii van de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] .
17.Productie 10 bij de conclusie van antwoord.
18.Zie rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11 van het tussenvonnis van 2 oktober 2019.
19.Productie 43 bij de conclusie van repliek.
20.Productie 147 bij de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde sub 1] c.s.
21.Productie 146 bij de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde sub 1] c.s.
22.De facturen zijn overgelegd als producties 30 en 32 bij de akte van [eiser] van 28 juni 2017.
23.Productie 37 bij de conclusie van repliek en productie 146 bij de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde sub 1] c.s.
24.Productie 35 bij de akte van [eiser] van 12 juli 2017.
25.Productie 34 bij de akte van [eiser] van 28 juni 2017.