ECLI:NL:RBMNE:2024:6888

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
10784573
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid verhuurder voor schade door dringende werkzaamheden aan gehuurde bedrijfsruimte

In deze zaak heeft de huurder, [eiseres] B.V., sinds 15 augustus 2013 een bedrijfsruimte gehuurd van de verhuurder, [gedaagde]. Tijdens de huurperiode is ontdekt dat de draagconstructie van de vloer boven het gehuurde niet sterk genoeg was, wat leidde tot noodzakelijke herstelwerkzaamheden. Hierdoor moest de huurder haar winkel 18 dagen sluiten. De huurder vorderde schadevergoeding van € 427.629,00 exclusief btw, maar de kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de verhuurder niet aansprakelijk was op grond van artikel 7:203 BW in combinatie met artikel 6:74 BW, omdat de huurder de dringende werkzaamheden moest gedogen. De huurovereenkomst bevatte specifieke bepalingen die uitsloten dat de huurder recht had op schadevergoeding in dit geval. De kantonrechter concludeerde dat de verhuurder niet op de hoogte was van het constructieve gebrek en dat er geen sprake was van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst. De vordering van de huurder werd afgewezen, evenals de nevenvorderingen, en de huurder werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10784573 \ UC EXPL 23-7629 RJ/58605
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. F.K. Roos en mr. K.C.C. Hoefman,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. N. van Tamelen en mr. S. van der Kamp.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 oktober 2023 met producties 1 tot en met 14;
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring voor alle weren van 3 januari 2024;
- de conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident van 31 januari 2024;
- het vonnis in incident van 21 februari 2024;
- de conclusie van antwoord van 20 maart 2024 met producties 1 en 2;
- de aanvullende producties 15 tot en met 20 van [eiseres] van 9 augustus 2024;
- de aanvullende productie 21 van [eiseres] van 20 augustus 2024.
1.2.
Op 21 augustus 2024 is de zaak besproken tijdens een mondelinge behandeling, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Daarbij waren aan de zijde van [eiseres] de heer [A] (business controller), mevrouw [B] (bedrijfsjurist) en de heer [C] (vastgoedontwikkelaar) aanwezig, samen met hun gemachtigden, mr. F.K. Roos en mr. K.C.C. Hoefman. Namens [gedaagde] waren de heer [D] (bouwmanager) en mevrouw [E] (vastgoedmanager) aanwezig, samen met hun gemachtigde, mr. S. van der Kamp. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen. Deze zijn aan het dossier toegevoegd.
1.3.
Na de mondelinge behandeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld om een nadere akte in te dienen. [gedaagde] heeft op 18 september 2024 eerst een akte ingediend en [eiseres] heeft daarop op 16 oktober 2024 met een akte gereageerd.
1.4.
De kantonrechter heeft bepaald dat het vonnis in deze zaak vandaag wordt uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiseres] huurt sinds 15 augustus 2013 een bedrijfsruimte van [gedaagde] aan de [adres] in [plaats] . [gedaagde] is ook eigenaar en verhuurder van de ruimtes boven het gehuurde. Op enig moment is ontdekt dat de draagconstructie van de vloer boven het gehuurde niet sterk genoeg was voor de betonnen vloer die er op lag. In verband met de herstelwerkzaamheden heeft [eiseres] haar winkel 18 dagen gesloten moeten houden. [eiseres] vordert in deze procedure schadevergoeding ter hoogte van € 427.629,00 exclusief btw van [gedaagde] . De vordering van [eiseres] wordt afgewezen.

3.De beoordeling

[gedaagde] is niet aansprakelijk op grond van artikel 7:203 BW jo 6:74 BW

3.1.
[eiseres] stelt primair dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting om het gehuurde doorlopend aan [eiseres] ter beschikking te stellen en te laten en [gedaagde] op grond van artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) daarom aansprakelijk is voor de door haar geleden schade. [gedaagde] beroept zich op artikel 7:220 BW, waarin staat dat een huurder dringende werkzaamheden moet gedogen, stelt dat het nadeel van de huurder wordt geregeld via de gebrekenregeling en dat hij contractueel heeft uitgesloten dat in het geval van dringende werkzaamheden er sprake is van een gebrek. De kantonrechter overweegt als volgt.
3.2.
Artikel 7:203 BW bevat de verplichting van de verhuurder om het gehuurde aan de huurder ter beschikking te stellen en te laten. [gedaagde] heeft de achttien dagen dat [eiseres] dicht moest, feitelijk niet voldaan aan deze verplichting en is daarin dus in beginsel tekortgeschoten. [eiseres] moest deze dringende werkzaamheden op grond van artikel 7:220 BW zoals [gedaagde] stelt inderdaad gedogen, maar artikel 7:220 BW bepaalt ook dat die bepaling niet in de weg staat aan een mogelijke vordering tot schadevergoeding van de huurder.
3.3.
Een verhuurder is niet aansprakelijk voor elke vorm van hinder die aan de huurder wordt toegebracht als gevolg van dringende werkzaamheden. Als een verhuurder de overlast als gevolg van het uitvoeren van de dringende werkzaamheden in redelijke mate heeft voorkomen en beperkt heeft gehouden, zal de huurder niet altijd aanspraak op schadevergoeding kunnen maken. Een en ander zal afhangen van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. [1] Als de wijze van uitvoering van de werkzaamheden een zekere grens van redelijkheid en billijkheid overschrijdt, en een huurder een dergelijke wijze van uitvoering van werkzaamheden niet behoeft te verwachten (noch bij aanvang van de huur noch in een later stadium), kan er sprake zijn van een gebrek. In dat geval kan huurder aanspraak hebben op huurvermindering, ontbinding en/of schadevergoeding.
3.4.
Het staat niet ter discussie dat het in dit geval nodig is geweest het gehuurde gedurende 18 dagen gesloten te houden om de dringende werkzaamheden uit te voeren. De gevolgen waren daarmee zo ernstig dat de kantonrechter er in beginsel van uitgaat dat geconcludeerd had kunnen worden dat sprake was van een gebrek, met alle juridische gevolgen van dien. In dit geval hebben partijen echter in hun overeenkomst bijzondere afspraken gemaakt die juist hierop zien. In de tussen partijen van toepassing zijnde algemene bepalingen is in artikel 16 namelijk opgenomen dat wanneer de huurder vanwege (herstel)werkzaamheden van het gehuurde niet het genot heeft dat hij bij aanvang van de huurovereenkomst mocht verwachten, dit
geengebrek oplevert:
16.1
Huurder zal verhuurder in de gelegenheid stellen om op, aan of in het gehuurde of het gebouw of complex waarvan het gehuurde deel uitmaakt of aan de belendingen werkzaamheden en onderzoek te (doen) verrichten in het kader van onderhoud, herstel van het gehuurde en ter vervanging/vernieuwing van zaken die tot het gehuurde behoren door gelijke of soortgelijke zaken. Het gestelde in de vorige zin is eveneens van toepassing wanneer verhuurder wenst over te gaan tot het aanbrengen ven extra voorzieningen en wijzigingen of tot het verrichten van werkzaamheden aan het gehuurde die nodig zijn in verband met voorschriften van de overheid, nutsbedrijven of andere daartoe bevoegde instanties.
16.2
Het in 16.1 bedoelde onderzoek en de aldaar bedoelde werkzaamheden, voorzieningen en wijzigingen waardoor het gehuurde aan de huurder niet het genot verschaft dat hij daarvan bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht verwachten, leveren geen gebrek op.
16.3
Indien verhuurder ter uitvoering van de in 16.1 bedoelde werkzaamheden installaties of andere voorzieningen tijdelijk buiten bedrijf moet stellen, levert dit geen gebrek op.
3.5.
Partijen hebben dus een afspraak gemaakt voor de situatie zoals die zich uiteindelijk heeft voorgedaan. Een dergelijke afspraak is in beginsel toegestaan in een huurovereenkomst zoals de onderhavige. Dat zou anders zijn, als [gedaagde] de desbetreffende gebreken op het moment dat hij de huurovereenkomst aanging kende of behoorde te kennen. [2]
[gedaagde] kende het gebrek niet op het moment van aanvang van de huurovereenkomst
3.6.
[gedaagde] heeft echter toegelicht dat het constructieve gebrek niet bekend was bij de aankoop, niet zichtbaar was en bij de aankoopkeuring ook niet had kunnen worden ontdekt, aangezien hier destructief onderzoek voor nodig was. Bovendien heeft de situatie tenminste 15 jaar (en wellicht nog veel langer) niet tot problemen geleid, totdat een scheur in de muur in een van de ruimtes boven het gehuurde werd ontdekt. [gedaagde] heeft toen direct onderzoek laten doen en heeft vervolgens maatregelen genomen door stempels in het gehuurde te plaatsen.
3.7.
[eiseres] heeft aangevoerd dat er in 2017 ook problemen waren met de vloer en [gedaagde] dus redenen had om aan te nemen dat er enig gevaar dreigde, maar [gedaagde] heeft betwist dat die problemen met het gebrek in de constructie verband hielden. Die problemen kwamen volgens [gedaagde] door een te hoge belasting tijdens een studentenfeest en zagen bovendien op een ander bouwdeel. [eiseres] heeft verder niet toegelicht waarom [gedaagde] uit de problemen uit 2017 had moeten afleiden dat er (ook) sprake was van een gebrek in de constructie van de vloer. In tegenstelling tot wat [eiseres] stelt, zegt het rapport van [onderneming] dat [eiseres] heeft laten opmaken hier niets over. [3]
3.8.
Gelet op het voorgaande kan de kantonrechter niet vaststellen dat [gedaagde] afwist van het constructieve gebrek en ook niet dat hij hiervan op de hoogte had kunnen of moeten zijn. Het beding tussen partijen is dan ook geldig. Zoals voor elk beding geldt wel dat [gedaagde] [eiseres] er niet aan zou kunnen houden als dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Maar gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden van dit geval is daar naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van. De kantonrechter betrekt hierbij dat beide partijen grote partijen zijn, met veel ervaring in vastgoedtransacties, zoals het afsluiten van huurovereenkomsten.
3.9.
Het voorgaande wordt niet anders door het feit dat [eiseres] zich (ook) beroept op het algemenere artikel 6:74 BW. De regeling over gebreken is namelijk een uitwerking van de algemenere regeling over schadeplichtigheid in geval van een tekortkoming. Zoals hiervoor is overwogen hebben partijen afgesproken dat de dringende werkzaamheden (zoals die hier zijn uitgevoerd) niet zouden worden aangemerkt als een gebrek. Daarmee is ook geen sprake van een tekortkoming als bedoeld in artikel 6:74 BW. Dat [gedaagde] daarnaast nog op een andere wijze tekort zou zijn geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen is niet gebleken.
Er is sprake van werkzaamheden aan het gehuurde
3.10.
De kantonrechter overweegt nog dat het argument van [eiseres] dat geen sprake is van dringende werkzaamheden
aanhet gehuurde, maar
bovenhet gehuurde en artikel 16 daarom in deze situatie niet van toepassing is, geen stand houdt. Niet gesteld of gebleken is dat de vloer hersteld kon worden zonder het plafond open te maken. Er is naar het oordeel van de kantonrechter sprake van één en dezelfde constructie: de vloer van de bovenburen van [eiseres] ís het plafond van [eiseres] . Er waren dus (ook) dringende werkzaamheden nodig aan het plafond van [eiseres] , en dus aan het gehuurde. Artikel 16 van de algemene bepalingen is dus wel van toepassing.
[gedaagde] is niet aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW en 6:184 BW
3.11.
[eiseres] doet subsidiair een beroep op artikel 6:174 BW en stelt dat [gedaagde] aansprakelijk is als bezitter van de bovengelegen gebrekkige opstal. [gedaagde] stelt zich ten eerste op het standpunt dat [eiseres] , vanwege het ontbreken van aansprakelijkheid op grond van de huurrelatie, geen beroep op artikel 6:174 BW kan doen en ten tweede dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 6:174 BW. De kantonrechter overweegt als volgt.
3.12.
In de literatuur wordt verschillend gedacht over de vraag of er aansprakelijkheid kan bestaan op grond van artikel 6:174 BW, als er geen aansprakelijkheid bestaat op grond van de huurrelatie. De kantonrechter is van oordeel dat het onder omstandigheden denkbaar is dat aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW naast aansprakelijkheid op grond van de huurrelatie kan bestaan, maar de discussie hierover kan in deze zaak in het midden blijven. Ongeacht of [eiseres] namelijk een beroep toekomt op artikel 6:174 BW, is niet aan de vereisten van dit artikel voldaan. Dat wordt hierna toegelicht.
3.13.
Op grond van artikel 6:174 BW is een bezitter van een opstal ( [gedaagde] ) die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert,
wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk (tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend). Onder verwezenlijking van het gevaar moet worden verstaan dat
een persoon is gekwetstof
een zaak is beschadigd(door het gebrek in de constructie). Gesteld noch gebleken is dat er in dit geval personen of zaken beschadigd zijn geraakt zoals bedoeld in dit artikel. Het beroep op artikel 6:174 BW slaagt daarom niet.
3.14.
Ook het beroep van [eiseres] op artikel 6:184 BW gaat niet op. In dit artikel is kortgezegd bepaald dat onder de schade als bedoeld in artikel 6:174 BW ook valt: de kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van de eerder bedoelde schade nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging is ontstaan dat schade zal worden veroorzaakt (en schade en verlies veroorzaakt door zulke maatregelen). Dat soort maatregelen heeft [eiseres] niet getroffen. [gedaagde] heeft uit voorzorg en op zijn eigen kosten stempels geplaatst in de bedrijfsruimte van [eiseres] , waarna van ‘acuut gevaar’ geen sprake meer was (als daar al sprake van zou zijn geweest, hetgeen [gedaagde] betwist). Verder is gesteld noch gebleken dat er sprake is van schade en verlies veroorzaakt door het plaatsen van de stempels. Het subsidiair gevorderde wordt gelet op voorgaande daarom afgewezen.
[gedaagde] is niet aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW
3.15.
[eiseres] is meer subsidiair van mening dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade op grond van onrechtmatige daad, artikel 6:162 BW. [gedaagde] betwist dat er sprake is van onrechtmatige daad. De kantonrechter overweegt als volgt.
3.16.
Op grond van artikel 6:162 BW is degene die tegen een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die die ander daardoor lijdt, te vergoeden. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (artikel 6:162 lid 2 BW).
3.17.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op het huurrecht van [eiseres] en verder heeft gehandeld in strijd met de Woningwet en het Bouwbesluit, waarin staat dat de eigenaar van een bouwwerk er zorg voor moet dragen dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt en dat een bestaand bouwwerk gedurende de restlevensduur voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten.
3.18.
Naar de kantonrechter begrijpt bestaat de onrechtmatige gedraging van [gedaagde] er volgens [eiseres] uit dat hij een pand heeft verhuurd waaraan een bouwkundig gebrek kleefde. Naar het oordeel van de kantonrechter kan allereerst van mening verschild worden over de vraag of dat enkele feit in de gegeven omstandigheden tot onrechtmatigheid heeft geleid. Naar hiervoor al is overwogen was [gedaagde] immers niet op de hoogte van het bouwkundige gebrek, en kon/hoefde hij dat ook niet te zijn. Verder heeft [gedaagde] snel en adequaat gehandeld toen hij eenmaal op de hoogte was geraakt van het bouwkundige gebrek. De vraag is dan ook hoe [gedaagde] zodoende inbreuk zou hebben gemaakt op een subjectief recht van [eiseres] of een wettelijke plicht.
3.19.
Verder is er naar het oordeel van de kantonrechter ook geen sprake van een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen strekken namelijk tot bescherming van belangen waarop de dader ( [gedaagde] ) bedacht kon en moest zijn. Voor het aannemen van onrechtmatigheid is ten minste vereist dat [gedaagde] wist of behoorde te weten van het door hem gecreëerde gevaar en de dreigende verwezenlijking daarvan. De in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid reikt niet zo ver dat ook voorzorgsmaatregelen zouden moeten worden getroffen, indien [gedaagde] niet wist en ook geen redenen had om aan te nemen dat er enig gevaar dreigde. Zoals hiervoor is vastgesteld wist [gedaagde] niet van het constructieve gebrek en was er voor hem ook geen reden om aan te nemen dat er een gebrek zat in de vloerconstructie.
3.20.
Voor zover het feit dat [gedaagde] een pand heeft verhuurd waaraan een bouwkundig gebrek kleefde desondanks al als onrechtmatig zou moeten worden gekwalificeerd, is dit (gelet op hetgeen hiervoor is overwogen) in elk geval niet aan [gedaagde] toe te rekenen. Een en ander is namelijk niet te wijten aan de schuld van [gedaagde] en gelet op de omstandigheden van het geval is er ook geen sprake van een oorzaak die krachtens in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Ook hierbij weegt de kantonrechter mee dat [gedaagde] snel en adequaat actie heeft ondernomen toen hij van het bouwkundige gebrek op de hoogte raakte.
3.21.
Voor zover [eiseres] nog heeft betoogd dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op het huurrecht van [eiseres] , overweegt de kantonrechter dat het huurrecht (omdat het hier over de relatie tussen de huurder en verhuurder gaat) [eiseres] zelf in beginsel voldoende mogelijkheden biedt om de verhuurder in een voorkomend geval aan te spreken. In zijn algemeenheid is het denkbaar dat zich een situatie voordoet dat een huurder een verhuurder daarnaast kan aanspreken op grond van onrechtmatige daad. Maar gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden dat [gedaagde] niet op de hoogte was van het gebrek, daar ook niet van op de hoogte kon of moest zijn en adequaat heeft gehandeld toen hij op de hoogte raakte, is daar in de in deze zaak gegeven omstandigheden geen sprake van.
[gedaagde] is niet aansprakelijk op grond van de gebrekenregeling
3.22.
[eiseres] stelt meer subsidiair dat sprake is van een gebrek doordat zij 18 dagen niet het genot heeft gehad van het gehuurde en zij daarom recht heeft op schadevergoeding en huurprijsvermindering op grond van artikel 7:204 jo 7:208 en 7:209 BW. [gedaagde] beroept zich op artikel 16 en artikel 11 van de algemene bepalingen.
3.23.
De kantonrechter volgt [gedaagde] en verwijst naar het overwogene onder punt 3.4 en 3.5. [eiseres] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat wanneer de huurder vanwege (herstel)werkzaamheden van het gehuurde niet het genot heeft dat hij bij aanvang van de huurovereenkomst mocht verwachten, dit geen gebrek oplevert. Omdat er geen sprake is van een gebrek, kan [eiseres] zich ook niet beroepen op de rechtsgevolgen (schadevergoeding en huurprijsvermindering) hiervan.
3.24.
Daar komt bij dat, ook al zou vast komen te staan dat er sprake is van een gebrek, partijen in artikel 11 van de algemene bepalingen zijn overeengekomen dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor de schade als gevolg van een gebrek en huurder geen aanspraak kan maken op huurprijsvermindering, tenzij sprake is van een gebrek als gevolg van een toerekenbare ernstige tekortkoming van [gedaagde] , [gedaagde] het gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of [gedaagde] het gebrek behoorde te kennen:
11.3
Verhuurder is niet aansprakelijk voor schade tengevolge van een gebrek en huurder kan in geval van een gebrek geen aanspraak maken op huurprijsvermindering en verrekening, behoudens de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 7:206 lid 3 Burgerlijk Wetboek.
11.4
Het gestelde in 11.3 is in de navolgende omstandigheden niet van toepassing:
- Indien een gebrek een gevolg is van een toerekenbare ernstige tekortkoming van verhuurder;
- Indien verhuurder een gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst kende en met huurder daaromtrent geen nadere afspraken heeft gemaakt;
- Indien verhuurder een gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst behoorde te kennen en de huurder daarvan middels zijn onderzoeksplicht in 4 niet op de hoogte had kunnen of behoren te zijn.
3.25.
[eiseres] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is van een toerekenbare ernstige tekortkoming van [gedaagde] . [gedaagde] kende het gebrek niet bij het aangaan van de huurovereenkomst en hoefde het gebrek ook niet te kennen. Toen [gedaagde] het gebrek ontdekte heeft hij direct maatregelen genomen. Van een situatie zoals overwogen in artikel 11.4 van de algemene bepalingen is dan ook geen sprake. [gedaagde] kan dus niet aansprakelijk worden gehouden voor de schade van [eiseres] en [eiseres] heeft ook geen recht op huurprijsvermindering.
Er was geen overeenstemming over de vergoeding van schade
3.26.
Tot slot stelt [eiseres] dat er overeenstemming was dat [gedaagde] de schade van [eiseres] zou vergoeden en [eiseres] verzoekt de kantonrechter om de schade vast te stellen op € 427.629,00 exclusief btw. [eiseres] vindt dat zij er ook gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde] haar schade zou vergoeden. [gedaagde] betwist dat er overeenstemming was over het vergoeden van de schade en vindt dat [eiseres] hier niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen.
3.27.
De kantonrechter volgt [gedaagde] . [eiseres] erkent dat (namens) [gedaagde] niet letterlijk is gezegd dat de schade vergoed zou worden. Bovendien valt niet in te zien wat (namens) [gedaagde] is gedaan of gezegd waaruit [eiseres] mocht opmaken dat [gedaagde] de schade zou vergoeden. Uit de e-mailcorrespondentie volgt enkel dat (namens) [gedaagde] onderbouwing van de schadeposten wordt gevraagd. Waarom dit zou betekenen dat [gedaagde] de schade daadwerkelijk zou gaan vergoeden, heeft [eiseres] verder niet onderbouwd. De vordering kan op deze grond dan ook niet worden toegewezen.
De nevenvorderingen worden afgewezen
3.28.
Omdat de vordering van [eiseres] wordt afgewezen, worden de door [eiseres] ingestelde nevenvorderingen, die onder andere zien op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, ook afgewezen.
[eiseres] moet de proceskosten betalen
3.29.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
3.390,00
(2,5 punten × € 1.356,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.525,00
Uitvoerbaar bij voorraad
3.30.
De kantonrechter zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is gevorderd door [gedaagde] . Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 3.525,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD3935)
2.Artikel 7:209 BW.
3.Productie 11 bij de dagvaarding.