ECLI:NL:RBMNE:2024:6868

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
C/16/583284 / KG ZA 24-547
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiekortgeding inzake hypothecaire vorderingen en tenuitvoerlegging van notariële aktes

In dit executiekortgeding komt eiseres, [eiseres sub 1] N.V. c.s., op tegen de tenuitvoerlegging van twee notariële aktes uit 2018 door gedaagde, [gedaagde] B.V. Gedaagde heeft op basis van deze aktes meerdere onroerende zaken onderhands verkocht. Eiseres stelt dat gedaagde onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd over deze verkopen en vordert onder andere een deugdelijke aflosnota en opschorting van verdere verkopen. De voorzieningenrechter heeft op 6 december 2024 de vorderingen van eiseres afgewezen. De rechter oordeelt dat gedaagde voldoende inzicht heeft gegeven in de opbrengsten en kosten van de verkopen en dat de resterende vordering van gedaagde op eiseres minimaal € 70.841,73 bedraagt. Dit bedrag is niet laag genoeg om de executie te schorsen. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 1.973,00 bedragen. De uitspraak is gedaan door mr. S.H. Gaertman en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/583284 / KG ZA 24-547
Vonnis in kort geding van 6 december 2024
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] N.V.,

te [plaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
te [plaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiseres sub 1] c.s. (vrouwelijk enkelvoud) en afzonderlijk [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] ,
advocaten: mr. M.Z.D. Nasrullah en mr. S.N. Nasrullah te ‘s-Gravenhage,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Heemstede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 november 2024 met producties 1 tot en met 4
- de door [eiseres sub 1] c.s. op 25 november 2024 ingediende producties 5 tot en met 21
- de door [gedaagde] op 25 november 2024 ingediende producties 1 tot en met 21
- de door [gedaagde] op 27 november 2024 ingediende producties 22 en 24.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 november 2024 ten overstaan van mr. S.H. Gaertman, voorzieningenrechter, en mr. J.J. Overbosch, zittingsgriffier. Daarbij zijn verschenen:
- [eiser sub 2] , voor zichzelf en als statutair bestuurder van [eiseres sub 1]
- mr. S.N. Nasrullah, advocaat van [eiseres sub 1] c.s.
- de heer [A] , statutair bestuurder van [gedaagde]
- mr. Jager.
Als belangstellenden waren aanwezig:
- mr. [B] , kantoorgenoot van de vereffenaar van de nalatenschap van [C]
- mr. [D] , van [notariskantoor] .
Partijen en hun advocaten zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten verder toe te lichten, om over en weer te reageren en vragen van de voorzieningenrechter te beantwoorden. De zittingsgriffier heeft aantekeningen gemaakt en zowel door eiser als gedaagde zijn spreekaantekeningen overgelegd. Aan het einde van de zitting is bepaald dat heden vonnis wordt gewezen.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
In dit executiekortgeding [1] komt [eiseres sub 1] c.s. op tegen de tenuitvoerlegging van twee notariële aktes (van 24 mei 2018 en 2 augustus 2018, hierna: de twee aktes uit 2018). [2] De afgelopen maanden heeft [gedaagde] op grond van die aktes al zes onroerende zaken onderhands laten verkopen. Op 19 november 2024 heeft [gedaagde] de rechtbank Rotterdam verzocht om haar als hypotheekhouder toestemming te geven voor de onderhandse verkoop van nog eens vijf onroerende zaken aan de [straat 1] te [plaats 1] (deze onroerende zaken worden hierna aangeduid als: de [straat 1] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] ).
2.2.
Volgens [eiseres sub 1] c.s. heeft [gedaagde] nog steeds niet behoorlijk rekening en verantwoording afgelegd van de onderhandse verkopen in augustus 2024. Als zij dat zou doen, zal blijken dat [gedaagde] inmiddels een zodanig bedrag ontvangen dat [eiseres sub 1] c.s. geen vorderingen meer heeft waarvoor de hypotheekrechten in de de twee aktes uit 2018 zijn gevestigd, aldus nog steeds [eiseres sub 1] c.s. Zij vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter:
  • [gedaagde] veroordeelt om een deugdelijke aflosnota dan wel eindafrekening te verstrekken van de afgeronde onderhandse verkopen;
  • [gedaagde] veroordeelt om verdere openbare verkopen dan wel de gedwongen onderhandse verkopen op grond van de twee aktes uit 2018 af te gelasten dan wel op te schorten tot een rangregeling is vastgesteld voor de verkoopopbrengst van de vier [.] registergoederen die onderhands zijn verkocht;
  • [gedaagde] veroordeelt om – als na uitvoering van die rangregeling nog een restvordering van [gedaagde] op [eiseres sub 1] c.s. resteert – de hoogte van die restvordering schriftelijk aan [eiseres sub 1] c.s. mee te delen; en
  • een redelijke termijn bepaalt waarbinnen [eiseres sub 1] c.s. de restvordering dient te voldoen;
met dwangsommen, rente, kosten en uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordelingen.
2.3.
De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af, kort gezegd omdat [gedaagde] vooralsnog voldoende inzicht heeft gegeven in de opbrengsten van de uitgewonnen zekerheden, in de kosten die daarop in mindering zijn gebracht om tot de netto verkoopopbrengst te komen en in de hoogte van haar resterende vordering waarvoor de hypotheekrechten in de twee aktes van 2018 gevestigd zijn (hierna: de resterende vordering). [gedaagde] heeft ook voldoende onderbouwd dat, ook als in de opbrengst de recente verkopen volledig worden meegerekend, de resterende vordering ten minste € 70.841,73 bedraagt, maar waarschijnlijk een veelvoud daarvan. Als die vordering inderdaad slechts € 70.841,73 bedraagt, is dat niet een zodanig laag bedrag dat [gedaagde] niet verder mag met de verdere tenuitvoerlegging. [eiseres sub 1] c.s. moet aan [gedaagde] een proceskostenvergoeding betalen. Dit oordeel wordt hierna verder toegelicht.

3.De beoordeling

De aflosnota’s en afrekening van de onderhandse verkopen in augustus 2024
3.1.
[gedaagde] heeft in augustus 2024 hypothecaire zekerheden op de volgende registergoederen van [eiseres sub 1] c.s. uitgewonnen door deze onderhands te doen verkopen:
  • [adres 1] en [adres 2] , [plaats 1] : verkoopprijs: € 600.000,00, netto executieopbrengst: € 571.026,06 (nog in depot), levering op 28 augustus 2024;
  • [adres 3] en [adres 4] , [plaats 1] : verkoopprijs: € 535.000,00, netto executieopbrengst: € 504.997,00 (nog in depot), levering op 14 augustus 2024;
  • [adres 5] , [plaats 3]
3.2.
Uitgangspunt is dat [gedaagde] als executant over deze gedwongen onderhandse verkopen rekening en verantwoording moet afleggen aan [eiseres sub 1] c.s. [4] [eiseres sub 1] c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] dit nog niet voldoende heeft gedaan. Zij betoogt met name dat [gedaagde] onjuiste opgave heeft gedaan van haar resterende vorderingen waarvoor de hypotheekrechten in de twee aktes uit 2018 zijn gevestigd.
De [straat 2] -lening
3.3.
[eiseres sub 1] c.s. heeft op dit punt in de eerste plaats aangevoerd dat [gedaagde] vanaf oktober 2024 uit het niets met een nog niet eerder vermelde vordering heeft opgeteld bij haar resterende vorderingen. [gedaagde] heeft over die nieuwe vordering (hierna: de [straat 2] -vordering) onder meer aangevoerd:
  • dat zij op 18 juli 2022 eerder een geldlening van € 400.000,00 heeft verstrekt aan [onderneming] B.V. en de heer [E] voor de financiering van de koop van een registergoed gelegen aan de [straat 2] [nummeraanduiding 3] in ’ [plaats 4] (hierna: [straat 2] ), waarbij aan [gedaagde] als een tweede recht van hypotheek op de [straat 2] is verstrekt (deze lening hierna: de [straat 2] -lening);
  • dat zij op 2 februari 2024 dan wel 13 maart 2024 met [eiseres sub 1] c.s. en [F] een schriftelijke overeenkomst heeft gesloten met de strekking dat ook zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de [straat 2] lening, en dat het openstaand saldo per 31 december 2023 € 460.000,00 bedroeg;
  • dat in de hypotheekaktes van 24 mei 2018 en 2 augustus 2018 is bepaald dat de daarin gevestigde hypotheekrechten (onder meer op de recent verkochte registergoederen en ook op de [straat 1] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] ) ook strekken tot zekerheid van vorderingen die [gedaagde] nadien op [eiseres sub 1] c.s. mocht verkrijgen;
  • dat [gedaagde] in de zomer van 2024 ook de [straat 2] onderhands heeft laten verkopen, maar dat zij uit die verkoop niets heeft ontvangen omdat de volledige verkoopopbrengst naar de eerste hypotheekhouder is gegaan.
3.4.
[eiseres sub 1] c.s. heeft betwist dat zij partij is bij de onder 3.3 genoemde schriftelijke overeenkomst. Volgens haar de is de handtekening van [eiser sub 2] op die overeenkomst vervalst en is [eiseres sub 1] c.s. geen partij bij die overeenkomst geworden, zodat [gedaagde] haar niet kan aanspreken voor de [straat 2] -vordering. Zij stelt dat [eiseres sub 1] c.s. en [F] wel op 20 december 2023 een andere (vaststellings-)overeenkomst met [gedaagde] zijn aangegaan. Ook die had de strekking dat [eiseres sub 1] c.s. en [F] naast [onderneming] B.V. en [E] aansprakelijk zouden zijn voor de [straat 2] -lening, maar daarin waren ook verschillende voorwaarden opgenomen, die niet zijn vervuld, zodat uiteindelijk niet voor de [straat 2] -lening aansprakelijk zijn, aldus nog steeds [eiseres sub 1] c.s.
3.5.
[eiseres sub 1] c.s. heeft de door haar gestelde vervalsing van de overeenkomst van 2 februari 2024 dan wel 13 maart 2024 onvoldoende aannemelijk gemaakt. Haar onderbouwing berust hoofdzakelijk op de omstandigheid dat partijen elkaar versies hebben gestuurd die niet door alle partijen zijn ondertekend. Dat is echter gebruikelijk en [eiseres sub 1] c.s. heeft niet uitgelegd waarom dat in dit geval een aanwijzing voor de gestelde vervalsing zou zijn. [eiseres sub 1] c.s. heeft ook niet uitgelegd waarom zij niet eerder dan op de zitting met dit verweer is gekomen.
3.6.
Het betoog van [eiseres sub 1] c.s. dat de in de twee aktes uit 2018 gevestigde hypotheekrechten niet strekken tot zekerheid van die [straat 2] -vordering, snijdt evenmin hout. [gedaagde] heeft deze twee aktes op bevel van de voorzieningenrechter in het geding gebracht en in de akte van 2 augustus 2018 staat dat de te vestigen hypotheekrechten strekken:

… tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de Schuldeiser blijkens haar administratie van de hierna te noemen Schuldenaar, te vorderen heeft of mocht hebben uit hoofde van:
-
verstrekte en/of te verstrekken geldleningen;
(…)
-
uit welken hoofde dan ook.
Daaronder valt ook de toen nog toekomstige vorderingen op grond van de [straat 2] -lening.
3.7.
In de tweede plaats verwijt [eiseres sub 1] c.s. [gedaagde] dat zij anderszins (los van de [straat 2] - lening) haar resterende vordering veel te hoog heeft voorgesteld, doordat zij in haar overzichten steeds verzuimt om de opbrengsten van de onderhandse verkopen van dit najaar in mindering te brengen op die resterende vordering. Zij betoogt dat als die wel in mindering worden gebracht, [gedaagde] geen resterende vordering op [eiseres sub 1] c.s. meer heeft waarvoor de in de twee aktes uit 2018 gevestigde hypotheekrechten zijn verstrekt.
3.8.
De voorzieningenrechte gaat niet mee in dit betoog. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zelfs als:
  • de [straat 2] -vordering buiten beschouwing wordt gelaten (terwijl voldoende aannemelijk is dat die wel moet worden meegerekend)
  • de rente over september 2024 en 1 tot en met 9 oktober 2024 (€ 10.850,00 en € 3.150,00) niet wordt meegerekend; en
  • veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de € 1.076.026,06 in depot volledig aan [gedaagde] zal worden uitgekeerd (wat bepaald niet waarschijnlijk is),
de resterende vordering van [gedaagde] nog steeds € 70.843,73 bedraagt. Zij heeft dit onderbouwd met de volgende berekening.
  • vordering ogv twee leningen in aktes 2018 per 31 aug 2024 € 2.028.802,18
  • netto verkoopopbrengst [adres 5] , [plaats 3] € 881.935,39 -/-
  • 100% netto verkoopopbrengst [.] registergoederen
stand per 9 oktober 2024 € 70.841,73
3.9.
Tegenover deze berekening, die goed te volgen is, heeft [eiseres sub 1] c.s. haar eigen berekening gezet, die echter weinig overtuigend is, alleen al omdat zij daarbij steeds ten onrechte uitgaat van de bruto verkoopopbrengsten van € 600.000,00, en € 535.000,00 en € 900.000,00, en niet van de netto verkoopopbrengsten, die inmiddels toch echt grotendeels bekend zijn. [eiseres sub 1] c.s. heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] geen resterende vordering meer heeft waarvoor de hypotheekrechten in de twee aktes uit 2018 zijn gevestigd. Integendeel, [gedaagde] heeft juist aannemelijk gemaakt dat die resterende vordering minimaal € 70.841,73 bedraagt, maar waarschijnlijk een veelvoud daarvan.
3.10.
De voorzieningenrechter is ook van oordeel dat [gedaagde] vooralsnog voldoende inzicht heeft gegeven in de opbrengsten van de uitgewonnen zekerheden, de kosten die daarop in mindering strekken en de hoogte van haar resterende hypothecaire vordering. De vordering om [gedaagde] te veroordelen om een deugdelijk gespecificeerde aflosnota dan wel eindafrekening te verstrekken wordt dan ook afgewezen.
3.11.
De voorzieningenrechter merkt ten overvloede op dat met name [eiseres sub 1] c.s. de zaak bepaald niet helder uiteen heeft gezet en dat [gedaagde] ook niet voor veel overzicht en duiding heeft gezorgd. Ook heeft het er alle schijn van dat [gedaagde] tot op heden nog niet de eindafrekening van de notaris van de verkoop van de [adres 5] , [plaats 3] heeft gedeeld met [eiseres sub 1] c.s. Hoewel dat nog niet voldoende reden is om anders te beslissen, dient [gedaagde] dat stuk van de notaris direct alsnog aan [eiseres sub 1] c.s. te verstrekken.
Opschorting van de executie
3.12.
De tweede vordering, om de verdere ten uitvoerlegging te schorsen tot de rangregeling is afgerond, wordt ook afgewezen. Uitgangspunt is dat de parate executie op basis van een hypothecair zekerheidsrecht in beginsel uitvoerbaar is. Afwijking daarvan is slechts gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de geëxecuteerde bij het behoud van de bestaande toestand, ondanks dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de executerende hypotheekhouder bij (het doorzetten van) de executie. De daarbij aan te voeren feiten hoeven geen nieuwe feiten en omstandigheden te zijn. De kans van het slagen van een procedure waarin het bestaan van de gesecureerde vordering wordt bestreden, dienen in het executiegeding buiten beschouwing te blijven, tenzij sprake is van een kennelijke misslag van feitelijke of juridische aard. [5] Er geldt kortom een hoge drempel.
3.13.
Die drempel is niet gehaald. Integendeel: zoals al overwogen onder 3.9 is voldoende aannemelijk dat de restvordering van [gedaagde] op [eiseres sub 1] c.s. waarvoor de hypotheekrechten in de twee aktes uit 2018 zijn gevestigd, minimaal € 70.841,73 bedraagt. Dat bedrag is niet zodanig laag dat verdere tenuitvoerlegging moet worden opgeschort.
3.14.
[eiseres sub 1] c.s. heeft ten slotte gevorderd om (als na afronding van de rangregeling duidelijk is wat de daadwerkelijke restvordering is) een redelijke termijn de bepalen waarbinnen [eiseres sub 1] c.s. de restvordering dient te voldoen. Ook die vordering wordt afgewezen. Het gaat om een opeisbare vordering, waarvoor [eiseres sub 1] c.s. in verzuim is en zij maakt niet duidelijk op welke grond zij aanspraak maakt op een betalingsregeling. Zij zal zich daarvoor dan ook tot [gedaagde] moeten wenden.
[eiseres sub 1] c.s. moet aan [gedaagde] een proceskostenvergoeding betalen
3.15.
[eiseres sub 1] c.s. is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.973,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eiseres sub 1] c.s. af,
4.2.
veroordeelt [eiseres sub 1] c.s. in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres sub 1] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2024.
JO/4972

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
2.Artikel 430 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat die een executoriale titel kunnen opleveren.
3.Dit onderpand bestaat uit twee registergoederen, omdat zowel voor de woning als voor de bijbehorende parkeerplaats een appartementsrecht is gevestigd. Deze twee registergoederen worden in dit vonnis aangeduid met [adres 5] , [plaats 3] .
4.Op grond van artikel 3:272 BW.
5.Gerechtshof ArnhemLeeuwarden 6 april 2021 ECLI:NL:GHARL:2021:3303, onder 3.4 en 3.5.