ECLI:NL:RBMNE:2024:6816

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
11328358 \ UE VERZ 24-293
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van werknemer met een licht verstandelijke beperking en de rol van de bewindvoerder in de procedure

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil over een ontslag op staande voet. De werknemer, [onderbewindgestelde], die onder bewind staat, is op 26 juli 2024 ontslagen door zijn werkgever, [verweerder], vanwege werkweigering en regelmatig te laat komen. De bewindvoerder van de werknemer heeft ingestemd met de procedure, waardoor hij als formele procespartij werd erkend. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag rechtsgeldig was, omdat de combinatie van werkweigering en te laat komen een dringende reden voor ontslag op staande voet vormde. De verzoeken van de werknemer om vergoedingen werden afgewezen, omdat de werkgever geen vergoeding verschuldigd was bij een rechtsgeldig ontslag. De kantonrechter benadrukte dat de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, hoewel triest, niet konden leiden tot een ander oordeel over de rechtsgeldigheid van het ontslag. De proceskosten werden toegewezen aan de werkgever, omdat de werknemer ongelijk kreeg in zijn verzoeken.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 11328358 \ UE VERZ 24-293
Beschikking van 10 december 2024
in de zaak van
[verzoekster] B.V.in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[onderbewindgestelde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. E.F.J. [E] , jurist bij FNV Individuele Belangenbehartiging,
tegen
[verweerder], handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. K. Hagen en mr. M.R.A. Rutten.
Partijen worden hierna [verzoekster] , [onderbewindgestelde] en [verweerder] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 23 van [onderbewindgestelde] , door de griffie van de rechtbank ontvangen op 27 september 2024;
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 13 van [verweerder] ;
  • de aanvullende producties 24 en 25 van [onderbewindgestelde] ;
  • de mondelinge behandeling van 22 november 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 22 november 2024 was [onderbewindgestelde] in persoon aanwezig, samen met de gemachtigde. Ook [verweerder] was in persoon aanwezig, samen met de gemachtigde. Aan de zijde van [verweerder] waren ook aanwezig de heer [A] (mentor van [onderbewindgestelde] ), mevrouw [B] (pleegmoeder van [onderbewindgestelde] ) en de heer [C] (begeleider van [onderbewindgestelde] via Parkub). Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij de gemachtigden gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. Partijen hebben op elkaar kunnen reageren en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord.
1.3.
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter medegedeeld dat er een beschikking zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

Aan [onderbewindgestelde] is op 26 juli 2024 ontslag op staande voet gegeven. Hij is het met dit ontslag niet eens en verzoekt daarom toekenning van verschillende vergoedingen. [verzoekster] heeft ingestemd met deze door [onderbewindgestelde] ingestelde procedure en is daarmee de formele procespartij geworden. De kantonrechter komt hierna tot de conclusie dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig aan [onderbewindgestelde] is gegeven. [verweerder] hoeft daarom geen vergoedingen te betalen. Ook hoeft [verweerder] geen (achterstallig) loon en vakantie-uren aan [onderbewindgestelde] te betalen.

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
[onderbewindgestelde] , geboren op [geboortedatum] 1999, heeft een licht verstandelijke beperking en zijn goederen staan sinds 12 januari 2022 onder bewind. Sindsdien behartigt [verzoekster] zijn belangen. Vanaf 2023 wordt [onderbewindgestelde] ook begeleid door Parkub, een zorgbedrijf dat zich bezighoudt met de ondersteuning van personen met een afstand tot de arbeidsmarkt. [onderbewindgestelde] woont op het terrein van [verweerder] in een chalet.
3.2.
[verweerder] heeft een geitenhouderij waar [onderbewindgestelde] op 1 november 2022 als algemeen medewerker in dienst is getreden. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is per
31 oktober 2023 verlengd met een periode van 12 maanden. De werkzaamheden van [onderbewindgestelde] bestonden uit het verzorgen van de dieren, het uitmesten van de stallen, het uitvoeren van kleine reparaties en het doen van onderhoud.
3.3.
Op 26 juli 2024 is [onderbewindgestelde] op staande voet ontslagen. In de brief zijn als dringende redenen genoemd:
“(…) Gisterenavond heb je geweigerd te komen werken. Rond 20:00 uur stapte je in je auto en wilde je wegrijden. Ik heb je tegengehouden en verteld dat ik verwachtte dat je ging werken. Je gaf aan dat je niet ’s avonds gaat werken, maar overdag. Ik heb je gewezen op mijn mails van 18 en 21 juli waarin de eerder gemaakte afspraken nog eens herhaald zijn, namelijk dat je alleen 's avonds werkt, drie dagen in de week. Dat was op jouw verzoek vanwege het feit dat je door je beperkingen overdag niet goed kan werken, of überhaupt op tijd kan komen. Je zei nog een keer dat je niet ging werken en vervolgens
ben je weggereden.
Dit is de laatste druppel. Er zijn de afgelopen meerdere incidenten geweest met jou. Zo ben ik bedreigd door [D] waarbij [D] met een schroevendraaier stekende beweging naar mij heeft gemaakt (staat op videobeeld) Jij kijkt erbij en ondersteund zijn
gedrag waarbij jij mij hebt uitgescholden en aangegeven dat ik je bedreigd hebt wat
helemaal niet waar is dit staat ook op beeld.
Verder heb je inmiddels meerdere keren geweigerd te komen werken of kom je gewoon
niet opdagen en hebben we hier meerdere keren ruzie over gehad, waarbij je mij hebt
uitgescholden en allerlei ongegronde en onterechte verwijten maakt. Ook maak je me
zwart bij collega's en derden.
Je gedrag is grillig en onvoorspelbaar. Je weigert opdrachten uit te voeren of te komen
werken. Je stookt de boel op en er zijn aan de lopende band incidenten.
Het is genoeg. Hierbij ontsla ik je per direct, vandaag op 26 juli 2024, op staande voet.
De redenen zijn:
1- je weigert steeds om te komen werken
2-je hebt gisteren, op 25 juli, geweigerd te komen werken
3-je schelt mij uit
4- er dreigt escalatie door jouw gedrag.
Deze redenen zijn ieder voor zich en allen tezamen reden voor het ontslag op staande
voet. (…).”
3.4.
[onderbewindgestelde] heeft berust in dit ontslag op staande voet en maakt aanspraak op achterstallig loon en op verschillende vergoedingen.

4.De beoordeling

De goederen van [onderbewindgestelde] staan onder bewind
4.1.
Het verzoekschrift is ingediend door [onderbewindgestelde] en uit dit verzoekschrift blijkt dat zijn vermogen bij beschikking van 11 januari 2022 onder bewind is gesteld. Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (artikel 1:438 lid 1 en 2 BW). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (artikel 1:441 lid 1 BW). Door de Hoge Raad is in een arrest van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2015:525) in een huurzaak geoordeeld dat de bewindvoerder dient op treden als formele procespartij ten behoeve van de partij wiens goederen onder bewind zijn gesteld. De gerechtshoven te Den Haag en Amsterdam hebben in 2018 en 2021 bepaald dat dit ook geldt in een arbeidszaak, omdat de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten van de werknemer zijn aan te merken als goederen in de zin van artikel 1:431 lid 1 BW (ECLI:NL:GHDHA:2018:473 en ECLI:NL:GHAMS:2021:1233).
4.2.
Volgens de zojuist vermelde jurisprudentie moet de bewindvoerder in een arbeidszaak optreden ten behoeve van de rechthebbende als formele procespartij. Dit betekent dat [onderbewindgestelde] procesonbekwaam is. [verweerder] meent daarom dat [onderbewindgestelde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard én dat deze niet-ontvankelijkheid niet kan worden hersteld. Deze visie wordt niet onderschreven. Het gebrek kan namelijk worden hersteld door een bewijs van instemming van de bewindvoerder met het voeren van deze procedure (zie de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 13 april 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BM1464). Met het bewijs van instemming voor het voeren van een procedure wordt de bewindvoerder, zo is de kantonrechter van oordeel, beschouwd als de formele procespartij en treedt zij in de plaats van de rechthebbende. Het gaat daarom niet om het geven van toestemming voor (het verrichten van) een beheersdaad, zoals [verweerder] meent, maar om het in de plaats stellen als de formele procespartij.
4.3.
In de brief van [verzoekster] van 3 oktober 2024, die [verweerder] als productie 1 bij het verweerschrift heeft overgelegd, staat het volgende:
“(…) Wij hebben toestemming verleend en ingestemd met het feit dat er door de heer [E] een procedure is gestart om het ontslag aan te tasten. Hoewel wij de formele procespartij zijn, hebben wij aangegeven dat de behandeling en afwikkeling van deze kwestie door de heer [E] kan plaatsvinden en wij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zullen zijn. (…)”
De kantonrechter is van oordeel dat met deze brief voldoende is komen vast te staan dat [verzoekster] instemt met het voeren van deze procedure en dat zij zichzelf beschouwt als de formele procespartij. Voor de kantonrechter staat daarmee vast dat [verzoekster] zich in de plaats stelt van [onderbewindgestelde] , maar de afhandeling van de zaak overlaat aan de gemachtigde. [verzoekster] zal daarom worden aangemerkt als de formele procespartij. De jurisprudentie waarnaar [verweerder] nog verwijst in de spreekaantekeningen, leidt niet tot een ander oordeel. [verweerder] wordt niet op enige wijze in zijn processuele belangen (waaronder de rechtszekerheid) geschaad bij het informeel wijzigen van de procespartij. In tegendeel, op deze wijze wordt voorkomen dat [verweerder] opnieuw in rechte wordt betrokken ten aanzien van dezelfde kwestie.
Het op 26 juli 2024 gegeven ontslag op staande voet aan [onderbewindgestelde] is rechtsgeldig
4.4.
Het gaat in deze zaak eerst om de vraag of aan [verzoekster] een billijke vergoeding, een gefixeerde schadevergoeding en een transitievergoeding moet worden toegekend, omdat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is.
4.5.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat van onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst en mededeling daarvan sprake is. Daarom zal enkel vastgesteld moeten worden of sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband heeft gefunctioneerd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen in dit geval bij de werkgever.
4.6.
Het ontslag op staande voet is rechtsgeldig, omdat het voorval van 25 juli 2024 voor [verweerder] de druppel is geweest die de emmer heeft doen overlopen. Op 25 juli 2024 is [onderbewindgestelde] niet verschenen voor het verrichten van zijn werkzaamheden, terwijl hij volgens [verweerder] om 20:00 uur had moeten beginnen. Die avond heeft [onderbewindgestelde] het terrein van [verweerder] verlaten, ondanks dat hij daarover door [verweerder] is aangesproken op het moment dat [onderbewindgestelde] in zijn auto stapte om te vertrekken. Volgens [onderbewindgestelde] was zijn intentie om boodschappen te doen en daarna terug te keren om te starten met zijn dienst om 20:00 uur. Wat de intentie van [onderbewindgestelde] ook is geweest en wat het precieze tijdstip van dit voorval ook is geweest, geconcludeerd moet worden dat [onderbewindgestelde] die avond niet meer is verschenen voor het verrichten van zijn werkzaamheden. [onderbewindgestelde] ontkent namelijk niet dat hij die avond niet heeft gewerkt. Daarmee staat voor de kantonrechter vast dat [onderbewindgestelde] niet heeft gewerkt, terwijl hij die verplichting wel had. Dit valt te kwalificeren als een werkweigering, want [onderbewindgestelde] is in zijn auto vertrokken en daarna niet meer teruggekeerd. Dat 20:00 uur zelden het aanvangstijdstip is voor de werkzaamheden, zoals [onderbewindgestelde] betoogt, maakt het voorgaande niet anders. En bovendien is die stelling onjuist. Uit de - verder niet weersproken - toelichting van [verweerder] en de heer [C] tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat het werkrooster van [onderbewindgestelde] sinds november 2023 bestond uit het werken op drie avonden van 20:00 uur tot 01:00 uur. Dit werkrooster is met [onderbewindgestelde] besproken en de gemaakte afspraken zijn daarna per e-mail en whatsapp aan hem bevestigd. Aangenomen wordt dan ook dat dit de werktijden waren voor [onderbewindgestelde] . Dat [onderbewindgestelde] geen vaste werktijden had en zelf mocht beslissen hoe laat hij startte met de werkzaamheden en hoe lang hij werkte, is in het licht van het voorgaande niet aannemelijk. Dat er pas om 21:00 uur gemolken hoeft te worden, betekent ook niet dat de dienst ook dan pas begint. Volgens [verweerder] begon de dienst een uur eerder, onder andere om het werk over te dragen. [onderbewindgestelde] werkte op de geitenhouderij met meerdere collega’s, zodat het noodzakelijk was om een overdracht van werkzaamheden te hebben. Dit alles heeft [onderbewindgestelde] niet betwist.
4.7.
Het voorval op 25 juli 2024 staat niet op zichzelf, maar moet in onderlinge samenhang worden beschouwd met alle keren dat [onderbewindgestelde] te laat verscheen voor het verrichten van zijn werkzaamheden en de vele incidenten die er zijn geweest. [verweerder] heeft – onweersproken - toegelicht dat [onderbewindgestelde] moeite had om uit bed te komen en dat hij daarom de taak op zich had genomen om [onderbewindgestelde] te wekken, terwijl dit niet zijn taak als werkgever was. Voorafgaand aan de dienst klopte [verweerder] op de deur van het chalet om [onderbewindgestelde] wakker te maken. Dit patroon kon op verschillende momenten op de dag plaatsvinden, omdat [onderbewindgestelde] kampte met een verstoord dag-nachtritme. Om deze reden wilde [onderbewindgestelde] ook liever in de avond dan in de ochtend werken en zijn de hiervoor vermelde aanvangstijden afgesproken. Dit beeld past bij het rapport van Parkub waarin onder meer staat dat het [onderbewindgestelde] niet lukt “
om zonder begeleiding zorg te dragen voor voldoende persoonlijke hygiëne, zijn mentale en lichamelijke gezondheid, het huishouden, de financiën en zaken en afspraken rondom werk.” Tijdens de mondelinge behandeling is (onweersproken) verklaard dat wekelijks overleg plaatsvond tussen [onderbewindgestelde] , [verweerder] en de heer [C] als begeleider via Parkub. Het te laat verschijnen voor het verrichten van zijn werkzaamheden is in die gesprekken vaak aan de orde gekomen. Dit hebben [verweerder] en de heer [C] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bevestigd. De simpele ontkenning van [onderbewindgestelde] doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [verweerder] en de heer [C] niet af. Hoewel [onderbewindgestelde] geen schriftelijke waarschuwingen heeft gekregen van [verweerder] , staat dit enkele feit een ontslag op staande voet niet in de weg. Gelet op de persoon van [onderbewindgestelde] zouden schriftelijke waarschuwingen evenmin effect hebben gehad. Uit alles blijkt dat [verweerder] heeft geprobeerd om [onderbewindgestelde] goed te begeleiden en te helpen. Dat heeft helaas niet positief uitgepakt en dat heeft ertoe geleid dat voor [verweerder] op 25 juli 2024 de grens was bereikt. De werkweigering in combinatie met het regelmatig te laat komen, vormen een dringende reden voor ontslag op staande voet. De persoonlijke omstandigheden van [onderbewindgestelde] - hoe triest ook - kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
4.8.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [onderbewindgestelde] om een dringende reden onverwijld heeft mogen opzeggen. In de ontslagbrief is vermeld dat de redenen ieder voor zich een ontslag op staande voet rechtvaardigen. Daarom behoeve de overige gestelde dringende redenen geen verdere bespreking.
[verweerder] is geen vergoeding vanwege onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst verschuldigd aan [verzoekster]
4.9.
Het verzoek om [verweerder] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding wordt afgewezen, omdat [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [onderbewindgestelde] onverwijld mocht opzeggen en daarom geen opzegtermijn in acht hoefde te nemen te nemen.
[verweerder] is geen billijke vergoeding verschuldigd aan [verzoekster]
4.10.
Ook het verzoek om [verweerder] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding wordt afgewezen vanwege het ontbreken van een grondslag.
[verweerder] is geen transitievergoeding verschuldigd aan [verzoekster]
4.11.
De verzochte transitievergoeding wordt afgewezen. Uit de wet volgt dat de werkgever geen transitievergoeding aan een werknemer verschuldigd is wanneer het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Hoewel de aanwezigheid van een dringende reden niet zonder meer hoeft te betekenen dat ook sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, leveren de feiten en omstandigheden die in dit geval de dringende reden vormen wel een dergelijke ernstige verwijtbaarheid op. Deze ernstige verwijtbaarheid ligt besloten in de gedragingen van [onderbewindgestelde] die tot het ontslag hebben geleid. Daarom is [verweerder] geen transitievergoeding verschuldigd.
4.12.
De kantonrechter ziet ook geen reden om de transitievergoeding toe te kennen met toepassing van artikel 7:673 lid 8 BW, zoals is verzocht. Volgens dit artikel kan de kantonrechter de transitievergoeding in afwijking van artikel 7:673 lid 7 sub c BW toekennen, als het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [verzoekster] heeft onvoldoende gesteld en gemotiveerd welke omstandigheden maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om geen transitievergoeding toe te kennen. Ook is niet gesteld dat het niet toekennen van de transitievergoeding onaanvaardbare (financiële) gevolgen heeft voor [onderbewindgestelde] .
Er bestaat een afspraak over de niet-opgenomen vakantie-uren en de vakantietoeslag
4.13.
Verzocht is om [verweerder] te veroordelen tot betaling van een totaalbedrag van € 3.697,33 bruto. Dit is een vergoeding voor de niet-opgenomen vakantie-uren en de vakantietoeslag daarover. Ook dit verzoek zal worden afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [verweerder] en de heer [C] verklaard dat met [onderbewindgestelde] is afgesproken dat hij 30 uur per week werd betaald en dat de uren die hij daarvan niet werkte, werden gecompenseerd door de inzet van vakantie-uren. De uren die hij niet wekelijks werkte, konden op die manier worden besteed aan het starten van een eigen bedrijf, zoals [onderbewindgestelde] als wens had (en nog heeft). Deze afspraak heeft [onderbewindgestelde] onvoldoende weersproken. [onderbewindgestelde] erkent namelijk dat hij bezig is met het starten van een eigen bedrijf en ook blijkt uit het verzoekschrift dat het aantal te werken uren was teruggebracht naar 22,5 uur per week, terwijl er wel 30 uur per week werd betaald. Zijn stelling ter zitting dat hij wekelijks 30 uur werkte, is daarom niet geloofwaardig. Andere stellingen waaruit volgt dat die afspraak niet is gemaakt, zijn niet ingenomen. Daarmee is het bestaan van de afspraak onvoldoende betwist en neemt de kantonrechter deze als juist aan. Dit betekent dat ervan uit wordt gegaan dat [onderbewindgestelde] wekelijks vakantie-uren op nam om niet de volledige 30 uur per week te hoeven werken. Dat [onderbewindgestelde] nog aanspraak zou maken op niet openstaande vakantie-uren is - gelet op het gevoerde verweer - verder onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat dit verzoek niet toewijsbaar is. De verzochte wettelijke verhoging hierover treft daarmee hetzelfde lot.
Het loon en de vakantietoeslag over de periode van 1 tot en met 26 juli 2024 is al voldaan
4.14.
Het verzoek van [verzoekster] tot betaling van het loon over de periode van 1 tot
26 juli 2024, zijnde € 1.197,32, zal worden afgewezen. Bij het verzoekschrift is namelijk als productie 23 een berekening overgelegd, waaruit volgt dat [onderbewindgestelde] nog een bedrag aan [verweerder] is verschuldigd. Dat is in het verzoekschrift ook erkend. In die berekening is bij de optelling van het totaalbedrag waar [onderbewindgestelde] recht op heeft al meegenomen het loon en de vakantietoeslag van de maand juli 2024. Dat is periode 7, die in de berekening is genoemd. Daar is vervolgens vanaf gehaald dat wat er aan [onderbewindgestelde] is betaald. Wat resteert is een bedrag dat [onderbewindgestelde] (althans [verzoekster] ) nog aan [verweerder] moet betalen. Aangezien het loon en vakantietoeslag over de maand juli is meegenomen in die berekening, volgt daaruit dat het loon en de vakantietoeslag van de maand juli 2024 is voldaan door [verweerder] (via een verrekening). Omdat geen loon meer is verschuldigd, zal ook de verzochte wettelijke verhoging worden afgewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente zullen worden afgewezen
4.15.
Aangezien [verzoekster] geen recht heeft op enige vergoeding, heeft zij ook geen recht op de verzochte buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente.
Conclusie
4.16.
De conclusie van de kantonrechter is dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven aan [onderbewindgestelde] , zodat er geen aanspraak gemaakt kan worden op enige vergoeding. Daarnaast zijn de vakantie-uren gecompenseerd gedurende het verloop van de arbeidsovereenkomst en is het loon over de maand juli 2024 al uitbetaald. Dit betekent dat alle verzoeken van [verzoekster] zullen worden afgewezen.
[onderbewindgestelde] moet de proceskosten van [verweerder] betalen
4.17.
De proceskosten komen voor rekening van [verzoekster] , omdat [onderbewindgestelde] ongelijk krijgt. De proceskosten van [verweerder] worden begroot op € 543,00 aan [verzoekster] gemachtigde en de nakosten van € 135,00 (plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing): totaal € 678,00.
4.18.
Ook de door [verweerder] verzochte wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoekster] af;
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van € 678,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verzoekster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet [verzoekster] ook de kosten van betekening betalen;
5.3.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart deze beschikking wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Y.M. Vanwersch en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.