In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om ontslag van twee bestuurders van een stichting, op basis van artikel 2:298 van het Burgerlijk Wetboek. De verzoekers, bestaande uit [eiser sub 1], [eiseres sub 2], [eiser sub 3] en [eiseres sub 4], stelden dat de bestuurders, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], hun taken verwaarloosden en vroegen om hun ontslag. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat alleen [eiser sub 1] als belanghebbende kan worden aangemerkt, terwijl de overige verzoekers niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser sub 1] op het moment van de procedure geen bestuurder meer was, maar wel belanghebbende, omdat hij eerder betrokken was bij het bestuur en vragen had gesteld over de financiële administratie.
De rechtbank heeft de verzoeken van [eiser sub 1] om de bestuurders te ontslaan afgewezen. De rechter oordeelde dat de door [eiser sub 1] aangevoerde redenen voor ontslag onvoldoende onderbouwd waren en dat er geen sprake was van de ontslaggronden zoals genoemd in artikel 2:298 lid 1 BW. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen financieel wanbeheer was en dat de bestuurscultuur niet zodanig was dat ontslag gerechtvaardigd was. De verzoeken om voorlopige voorzieningen en herbenoeming van [eiser sub 1] zijn eveneens afgewezen. De proceskosten zijn voor rekening van de verzoekers, die in het ongelijk zijn gesteld.