ECLI:NL:RBMNE:2024:6800

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
9335861 \ UC EXPL 21-5076
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling financiële bijdrage door advocaat aan de Nederlandse Orde van Advocaten na uitschrijving

In deze zaak stond de gedaagde, een voormalig advocaat, op 1 januari 2021 ingeschreven op het Landelijk Advocaten Tableau. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) legde hem in januari 2021 een financiële bijdrage op, die hij weigerde te betalen, omdat hij per 1 mei 2021 uitgeschreven was. De gedaagde voerde aan dat hij om verschillende redenen niet verplicht was deze bijdrage te voldoen. Echter, zowel de bestuursrechter als de kantonrechter stelden hem in het ongelijk. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van de NOvA tot betaling van de financiële bijdrage van € 329,00 over 2021 toewijsbaar was, en wees de vorderingen van de gedaagde in reconventie af. De rechter benadrukte dat de beschikking van de NOvA formele rechtskracht had en dat de gedaagde niet tijdig bezwaar had gemaakt. De kantonrechter oordeelde verder dat de gedaagde wettelijke rente verschuldigd was vanaf 12 mei 2021, en dat hij ook buitengerechtelijke incassokosten moest vergoeden. De vordering van de gedaagde tot terugbetaling van de financiële bijdrage over 2020 werd afgewezen, evenals zijn verzoek om een verklaring voor recht over de onverbindendheid van een artikel uit de Verordening op de Advocatuur. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van de NOvA.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 9335861 \ UC EXPL 21-5076
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
DE RECHTSPERSOON NAAR PUBLIEK RECHT NEDERLANDSE ORDE VAN ADVOCATEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eisende partij,
hierna te noemen: de NOvA,
gemachtigde: M.F.J. Pijnenburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (België),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 december 2021,
- de aanvullende productie van de NOvA (de uitspraak van 3 februari 2022 van de bestuursrechter met kenmerk: UTR 21/4406),
- de aanvullende productie van [gedaagde] (het hoger beroepschrift tegen de hiervoor genoemde uitspraak van 3 februari 2022),
- de mondelinge behandeling van 15 maart 2022, waarvan door de griffier een proces-verbaal is opgemaakt,
- de pleitnota van [gedaagde] ,
- de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2024 (kenmerk: 202201472/1/A3),
- de akte van de NOvA ten behoeve van de rolzitting van 9 oktober 2024,
- de pleitnotitie van [gedaagde] ten behoeve van de rolzitting van 30 oktober 2024.
1.2.
Vervolgens is bepaald dat vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] stond op 1 januari 2021 ingeschreven als advocaat op het Landelijk Advocaten Tableau, beheerd door de NOvA. De NOvA heeft in januari 2021 een financiële bijdrage opgelegd aan [gedaagde] , maar hij wil die niet betalen. [gedaagde] is namelijk per 1 mei 2021 uitgeschreven als advocaat en van mening – om meerdere redenen – dat hij de financiële bijdrage niet hoeft te voldoen. Na ontvangst van de dagvaarding in deze procedure, heeft [gedaagde] alsnog bezwaar gemaakt tegen de financiële bijdrage en vervolgens beroep en hoger beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Bij de (hoogste) bestuursrechter heeft hij geen gelijk gekregen en ook in deze procedure wordt [gedaagde] in het ongelijk gesteld. De vordering van de NOvA tot betaling van de financiële bijdrage over 2021 (een bedrag van € 329,00) wordt toegewezen. De vorderingen van [gedaagde] in reconventie worden afgewezen.

3.De beoordeling

[gedaagde] moet de financiële bijdrage over 2021 betalen
3.1.
Er is geen reden om de vordering van de NOvA af te wijzen omdat de uitspraak van de Raad van State van 17 juli 2024 is overgelegd op 17 september 2024. Ook wordt de akte van de NOvA niet buiten beschouwing gelaten, zoals [gedaagde] vraagt. Uiteraard mocht de NOvA zich na het overleggen van de uitspraak van de Raad van State ook uitlaten over de vraag wat deze uitspraak voor gevolgen had voor deze voorliggende zaak.
3.2.
De NOvA heeft per beschikking van 19 januari 2021 een financiële bijdrage over 2021 opgelegd aan [gedaagde] (hierna: ‘de beschikking’). Het gaat om een bedrag van € 329,00. [gedaagde] moet die financiële bijdrage betalen. De beschikking heeft namelijk, anders dan [gedaagde] meent, formele rechtskracht gekregen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) heeft op 17 juli 2024 het bij de rechtbank ingestelde beroep van [gedaagde] ongegrond verklaard.
3.3.
Een uitzonderingssituatie zoals genoemd in de uitspraak van de Hoge Raad van 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347 (Heesch/ [achternaam] ) en waar [gedaagde] naar verwijst, doet zich hier niet voor. In dat arrest overwoog de Hoge Raad dat wanneer tegen een beschikking geen (tijdig) bezwaar en beroep is ingesteld, de burgerlijke rechter uit moet gaan van de juistheid van die beschikking, óók als mag worden aangenomen dat die beschikking zou zijn vernietigd als wel tijdig bezwaar en beroep was ingesteld. Dit is slechts anders indien de daaraan verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op het beginsel van de formele rechtskracht een uitzondering moet worden aanvaard. Bijkomende omstandigheden zijn bijvoorbeeld misleiding, waardoor de mogelijkheid van bezwaar en beroep niet tijdig is onderkend. Het is niet gebleken dat [gedaagde] op het verkeerde been is gezet. In de beschikking staat dat het een beschikking betreft en dat [gedaagde] binnen zes weken bezwaar kan maken door middel van het indienen van een bezwaarschrift. Dat in de aanmaning van 30 maart 2021 niet nogmaals een bezwaartermijn wordt genoemd, maakt niet dat sprake is van misleiding. De aanmaning berust op de beschikking en die verwijst naar een bezwaartermijn van zes weken. Niet in geschil is dat [gedaagde] bekend was met (de inhoud van) de beschikking.
3.4.
Ook de andere uitspraak van de Hoge Raad waar [gedaagde] naar verwijst (HR 11 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2169, NJ 1997/165 ( [onderneming] /Ubbergen)) maakt niet dat de burgerlijke rechter in dit geval alsnog de beschikking inhoudelijk mag toetsen. [gedaagde] heeft niet onderbouwd dat hij rechtstreeks werking ondervindt van een algemeen verbindend voorschrift. Alleen dan is een belanghebbende in beginsel wel ontvankelijk in een vordering bij de burgerlijk rechter die erop gericht is een oordeel te verkrijgen over de verbindendheid of de rechtmatigheid van het voorschrift. De aan [gedaagde] opgelegde financiële bijdrage vindt zijn grondslag in de wet, namelijk in artikel 32 lid 1 van de Advocatenwet in samenhang met artikel 2.26 lid 1 van de Verordening op de Advocatuur (hierna: ‘Voda’). In het Besluit financiële bijdrage 2021 is de omvang van de financiële bijdrage voor 2021 vastgesteld. [gedaagde] ondervindt slechts werking van de beschikking van 19 januari 2021, wat volgens de Afdeling een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’). Daarom is geen sprake van een situatie zoals genoemd in het arrest ‘ [onderneming] /Ubbergen’. De inhoudelijke bezwaren van [gedaagde] met betrekking tot de verbindendheid van artikel 2.26 van de Verordening op de Advocatuur behoren dan ook (uitsluitend) tot het domein van de bestuursrechter.
3.5.
Omdat de beschikking formele rechtskracht heeft, moet de kantonrechter ervan uitgaan dat de beschikking zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Stellingen en verweren van [gedaagde] met betrekking tot de wijze waarop de financiële bijdrage is opgelegd (via een geautomatiseerd besluit wat volgens hem in strijd zou zijn met artikel 22 AVG) en tegen het opleggen van de financiële bijdrage an sich (dat zou in strijd zijn met de wet en de Dienstenrichtlijn), zullen dus niet worden besproken.
3.6.
Ook het verweer van [gedaagde] dat de beschikking op grond van artikel 3:40 Awb niet in werking is getreden en hij daarom geen betalingsverplichting heeft, slaagt niet. Uit dit wetsartikel volgt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Weliswaar oordeelt de Afdeling in de uitspraak van 17 juli 2024 dat tussen partijen voorafgaand aan de beschikking geen bestendige e-mailpraktijk bestond, en de bezwaartermijn dus niet per 20 januari 2021 is gaan lopen, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de beschikking dus in het geheel niet is bekendgemaakt. De Afdeling heeft namelijk ook geoordeeld dat [gedaagde] op 31 maart 2021 met een e-mail op de beschikking heeft gereageerd en dat daaruit blijkt dat hij in elk geval op die dag bekend is geraakt met de (inhoud van) de beschikking.
3.7.
Vanaf 31 maart 2021 had [gedaagde] binnen een redelijke termijn bezwaar kunnen maken, maar dat heeft hij niet gedaan. De stelling van [gedaagde] , dat zijn e-mail van 31 maart 2021 moet worden gelezen als een bezwaarschrift waarop nog niet is beslist door de NOvA, wordt niet gevolgd. De Afdeling stelt vast dat [gedaagde] pas op 5 juli 2021 bezwaar heeft gemaakt. Volgens de Afdeling is niet gebleken dat [gedaagde] een geldige reden heeft die zou moeten leiden tot het oordeel dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit betekent dat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke weg heeft opengestaan, waar [gedaagde] geen gebruik van heeft gemaakt.
3.8.
Zelfs al zou de stelling van [gedaagde] , dat zijn e-mail van 31 maart 2021 een bezwaarschrift is, wel worden gevolgd, dan heeft de NOvA beslist op dat bezwaar door op 6 april 2021 te antwoorden dat geen mogelijkheid bestaat om de financiële bijdrage naar rato in rekening te brengen als de advocaat zich gedurende het kalenderjaar laat uitschrijven. De advocaat die op 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar op het tableau staat ingeschreven is voor dat jaar de financiële bijdrage ten volle verschuldigd, aldus de NOvA op 6 april 2021.
3.9.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] nog steeds moet voldoen aan de beschikking dat hij € 329,00 moet betalen aan de NOvA. De NOvA is, anders dan [gedaagde] meent, op grond van artikel 4:124 Awb bevoegd om deze bestuursrechtelijke schuld bij de civiele rechter te vorderen. Aan haar is niet de bevoegdheid toegekend om daarvoor een dwangbevel uit te vaardigen. Maar ook als zij die bevoegdheid wel zou hebben gehad, dan nog mocht zij deze schuld bij de civiele rechter invorderen. De vordering van de NOvA tot betaling van de financiële bijdrage over 2021 is dan ook toewijsbaar.
3.10.
Het voorgaande betekent ook dat de door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat de beschikking van 19 januari 2021 en/of de aanmaning van 30 maart 2021 onrechtmatig zijn/is, althans dat de beschikking niet (eerder dan op 5 juli 2021) op de rechtens voorgeschreven wijze bekend gemaakt is, moet worden afgewezen.
[gedaagde] is wettelijke rente verschuldigd
3.11.
[gedaagde] heeft de financiële bijdrage over 2021 nog niet betaald, waardoor hij vertragingsrente (de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek) verschuldigd is. De schuldenaar is in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald (4:97 Awb). In de beschikking van 19 januari 2021 is een betalingstermijn van zes weken vermeld waarbinnen de financiële bijdrage moet worden betaald. Ervan uitgaande dat [gedaagde] op 31 maart 2021 bekend raakte met de inhoud van de beschikking, dan is [gedaagde] vanaf 12 mei 2021 in verzuim. Met ingang van die datum is [gedaagde] wettelijke rente verschuldigd.
3.12.
Op grond van artikel 4:98 Awb is deze wettelijke rente echter niet verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder dan € 20,00 bedraagt. De gevorderde wettelijke rente zal daarom worden toegewezen, waarbij de voorwaarde wordt gesteld dat het bepaalde in artikel 4:98 Awb in acht moet worden genomen. Als bij betaling van de volledige hoofdsom blijkt dat de wettelijke rente minder bedraagt dan € 20,00 dan is [gedaagde] dus (bij nader inzien) geen wettelijke rente verschuldigd. [gedaagde] heeft echter tot dusver de hoofdsom van € 329,00 nog niet betaald, dus de wettelijke rente is naar alle waarschijnlijkheid hoger dan € 20.00 op het moment van betalen.
[gedaagde] moet € 7,00 buitengerechtelijke incassokosten vergoeden
3.13.
De NOvA vordert ook betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 49,35 plus de btw van € 10,36. Die vordering betreft een schadevergoedingsvordering en wordt grotendeels afgewezen. De Awb kent in artikel 4.113 een speciale regeling voor vergoeding van invorderingskosten. Daarin is bepaald dat het bestuursorgaan een vergoeding voor de aanmaning in rekening kan brengen. De hoogte van die vergoeding bedraagt € 7,00 als de schuld, zoals in dit geval, minder bedraagt dan € 500,00. Er zal daarom € 7,00 aan buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen. Het meerdere wordt afgewezen.
De NOvA hoeft de financiële bijdrage over 2020 niet terug te betalen
3.14.
[gedaagde] vordert in reconventie terugbetaling van de financiële bijdrage over 2020 van € 285,00. Deze financiële bijdrage is opgelegd en door [gedaagde] betaald in 2020. Tegen deze beschikking stond bezwaar en beroep open, maar [gedaagde] heeft de termijn waarbinnen dat kon ongebruikt laten verstrijken. Ook die beschikking heeft daardoor formele rechtskracht gekregen. De kantonrechter moet er dus vanuit gaan dat de financiële bijdrage over 2020 terecht is opgelegd. [gedaagde] heeft deze bijdrage daarom niet onverschuldigd (zonder rechtsgrond) aan de NOvA betaald. De gevorderde terugbetaling zal daarom worden afgewezen.
Verklaring voor recht over (on)verbindendheid artikel 2.26 Voda wordt afgewezen
3.15.
In het voorgaande ligt ook besloten dat de door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat artikel 2.26 (eerste lid, van de) Voda (partieel) onverbindend is, althans buiten toepassing wordt verklaard, althans wordt opgeschorst, ook moet worden afgewezen. Zoals hiervoor toegelicht bij de bespreking van de formele rechtskracht van de beschikking, is dit een onderwerp dat in het kader van een bestuursrechtelijke procedure aan de orde moet worden gesteld. Het behoort niet tot het domein van de burgerlijke rechter.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.16.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de NOvA worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
123,60
- griffierecht
126,00
- salaris gemachtigde in conventie
246,00
(3 punten x € 82,00)
- salaris gemachtigde in reconventie
123,00
(3 punten x € 41,00)
- nakosten
41,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
659,60

4.De beslissing

De kantonrechter
In conventie:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Nederlandse Orde Van Advocaten te betalen een bedrag van € 329,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 12 mei 2021, tot de dag van volledige betaling, onder de voorwaarde dat daarbij het bepaalde in artikel 4:98 Awb in acht wordt genomen,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen een bedrag van € 7,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
In reconventie:
4.3.
wijst de vorderingen af,
In conventie en reconventie:
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 659,60, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.5.
verklaart de onderdelen onder 4.1, 4.2 en 4.4 uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.
SB5790