ECLI:NL:RBMNE:2024:6799

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
11393569 \ AV EXPL 24-41
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over betaling van overuren en registratie van gewerkte uren in de horeca

In deze zaak, die op 13 december 2024 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vorderden [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] betaling van overuren die zij tijdens hun dienstverband bij de horecagelegenheid [gedaagde sub 1 (C.V.)] hadden opgebouwd. Beide eisers waren werkzaam op basis van een vast contract voor onbepaalde tijd, waarbij de cao Horeca van toepassing was. De kantonrechter oordeelde dat de eisers een spoedeisend belang hadden bij de uitbetaling van hun overuren, aangezien een loonvordering van nature spoedeisend is. De kantonrechter concludeerde dat de registratie van gewerkte uren in het systeem 'Booq' als objectief en betrouwbaar kon worden beschouwd, en dat de gedaagde onvoldoende bewijs had geleverd om de geregistreerde uren te betwisten. De kantonrechter wees de vorderingen van de eisers toe, inclusief de wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten, en veroordeelde de gedaagde tot betaling van de gevorderde bedragen. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11393569 \ AV EXPL 24-41
Vonnis in kort geding van 13 december 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ,
gemachtigde: mr. P.J. van Hartingsveldt,
tegen

1.[gedaagde sub 1 (C.V.)] ,

gevestigd te [vestigigsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: de [gedaagde sub 1 (C.V.)] ,
gemachtigde: mr. C.H. Schreuder – Cobussen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties 1 tot en met 14,
- de vrijwillige verschijning van de [gedaagde sub 1 (C.V.)] ,
- de producties 1 tot en met 9 van de [gedaagde sub 1 (C.V.)] ,
- de mondelinge behandeling van 29 november 2024, waar eisers aanwezig waren en waar namens de [gedaagde sub 1 (C.V.)] aanwezig waren de heer [A] , eigenaar van [onderneming (B.V.)] , de commanditaire vennoot van gedaagde sub 1, en de heer [B] , medewerker sales van de [gedaagde sub 1 (C.V.)] . Tijdens de mondelinge behandeling hebben de gemachtigden van partijen een pleitnota voorgedragen. Van de mondelinge behandeling zijn door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Vervolgens is bepaald dat vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] waren tot 1 september 2024 werkzaam bij horecagelegenheid de [gedaagde sub 1 (C.V.)] , op basis van een vast contract voor onbepaalde tijd. [eiser sub 1] werkte als Sous chef 40 uur in de week en verdiende laatstelijk € 2.597,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. [eiseres sub 2] werkte 32 uur in de week als Keukenmedewerker en verdiende laatstelijk € 1.748,10 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomsten is de cao Horeca van toepassing. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vorderen in dit kort geding betaling van de overuren die zij gedurende hun dienstverband hebben opgebouwd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente. De kantonrechter, rechtdoende in kort geding, wijst de vorderingen toe.

3.De beoordeling

[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben een spoedeisend belang
3.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben een spoedeisend belang bij uitbetaling van de door hen gemaakte overuren, omdat een loonvordering, naar zijn aard een spoedeisend karakter heeft. [gedaagde sub 1 (C.V.)] heeft dit niet betwist.
Het toetsingskader
3.2.
In het kader van dit kort geding dient beoordeeld te worden of de vordering van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] tot betaling van overuren in een eventuele bodemprocedure naar verwachting een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de door hen gevorderde onmiddellijke voorziening aangewezen is. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de [gedaagde sub 1 (C.V.)] zal veroordelen om aan [eiser sub 1] 186,86 overuren uit te betalen en aan [eiseres sub 2] 123,82 overuren. De kantonrechter licht dat hierna toe.
Het bewijs van de gestelde overuren volgt uit het door [gedaagde sub 1 (C.V.)] gehanteerde urenregistratie systeem
3.3.
Een werknemer die uitbetaling van overuren vordert, moet zijn vordering onderbouwen en draagt daarvoor de bewijslast. Ter onderbouwing van hun vordering hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] verwezen naar het (overuren)saldo dat volgt uit het urenregistratiesysteem ‘Booq’ dat door de [gedaagde sub 1 (C.V.)] wordt gehanteerd voor het registeren van werktijden van haar medewerkers. Dit overurensaldo is voor werknemers te zien in de Booq-app.
3.4.
De kantonrechter beschouwt ‘Booq’ als een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem dat een werkgever verplicht is op te zetten om de arbeidstijden van haar personeel te registreren [1] . De [gedaagde sub 1 (C.V.)] heeft namelijk toegelicht dat zij ‘Booq’ gebruikt voor de verloning van haar flexibele medewerkers, maar dat ook de uren van de vaste werknemers zoals [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] werden ingevoerd in dit systeem. Het systeem houdt bij, op basis van hetgeen wordt ingevoerd, hoe veel uren zijn gewerkt, en dus ook of er meer uren of minder uren zijn gewerkt dan overeengekomen. Dit resulteert in een maandelijks overurensaldo. Het invoeren van de uren gebeurt door de leidinggevende (waaronder incidenteel [eiser sub 1] ) en wat was ingevoerd, werd daarna geaccordeerd door één van de vennoten.
De urenregistratie in ‘Booq’ kan dus worden vermoed een juiste weergave te zijn van de gewerkte uren.
3.5.
Volgens de [gedaagde sub 1 (C.V.)] kan voor de berekening van de door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] gewerkte uren niet zonder meer worden vertrouwd op de weergave in ‘Booq’, omdat de leidinggevende en de controlerend vennoot de ingevoerde uren niet echt controleerden, maar erop vertrouwden dat het wel goed zat. Dat kwam mede omdat medewerkers met een vaste urenomvang worden geacht eventuele overuren in te halen via ‘tijd-voor-tijd’. In drukke periodes worden meer uren gewerkt en in rustige periodes worden minder uren gewerkt, tegen hetzelfde loon per maand. Over overuren werd niet gesproken en die zijn ook nooit uitbetaald. Men ging er kennelijk vanuit dat de overuren als tijd voor tijd werden opgenomen, zonder daarop te sturen. Volgens de [gedaagde sub 1 (C.V.)] blijkt ook uit de weekroosters van 2024 die zij heeft overgelegd, dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] meer uren in hebben gevoerd dan zij daadwerkelijk gewerkt hebben. Zo begonnen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] regelmatig hun dienst eerder dan dat zij waren ingeroosterd. Voor zover zij dan al werkzaamheden verrichten was dat geen overwerk waarvoor opdracht was gegeven.
3.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de [gedaagde sub 1 (C.V.)] onvoldoende aangevoerd om het bewijsvermoeden dat mag worden afgeleid uit de registratie in ‘Booq’ te ontkrachten. Dat motiveert de kantonrechter als volgt.
3.7.
De [gedaagde sub 1 (C.V.)] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geregistreerde (over)uren niet in haar opdracht zijn gewerkt. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben toegelicht dat anders dat de [gedaagde sub 1 (C.V.)] heeft gesteld, niet structureel gewerkt werd met een vaste begin- en eindtijd. Het kwam regelmatig voor dat op verzoek van of in overleg met de Chef kok (gedaagde sub 2) eerder werd gestart dan op het rooster stond, bijvoorbeeld omdat een grote groep gasten (vroeg) kwam lunchen. De lunch was de drukste periode van de dag (en eerder beginnen als de lunch eerder zou starten lag dan voor de hand) en last minute wijzigingen werden niet altijd verwerkt in het rooster. Deze gang van zaken is niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Daaruit concludeert de kantonrechter dat een verschil in de aanvangstijd tussen het weekrooster en de registratie in ‘Booq’ niet per definitie moet leiden tot de conclusie dat de uren niet juist zijn geregistreerd. Dat geldt te meer omdat [eiser sub 1] heeft uitgelegd dat alleen als de Chef kok of zijn leidinggevende de uren niet kon registreren, hij de uren zelf registreerde en dat dat incidenteel is geweest. Van de Chef kok (gedaagde sub 2) en een leidinggevende mag je verwachten dat die de uren correct registreren.
3.8.
Uit het systeem blijkt verder dat vooral in de periode mei tot en met augustus meer uren werden gewerkt, en in de periode januari tot en met april minder uren. Niet ter discussie staat dat het gebruikelijk was dat in het hoogseizoen meer uren werden gemaakt dan de overeengekomen werktijd. Hieruit concludeert de kantonrechter dat de [gedaagde sub 1 (C.V.)] , als zij wilde dat tijd voor tijd werd opgenomen, erop toe had moeten zien dat overuren die in het hoogseizoen werden gemaakt ook konden worden opgenomen en werden opgenomen zodra dat mogelijk was. Dat dit is gebeurd, is niet gesteld of gebleken.
3.9.
De [gedaagde sub 1 (C.V.)] heeft gesteld dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vaak op dezelfde tijd op het werk waren, terwijl zij volgens het rooster andere begin- en eindtijden hadden. Met betrekking tot de periode vóór 2024 heeft de [gedaagde sub 1 (C.V.)] haar stellingen niet onderbouwd. Voor 2024 heeft zij verwezen naar de door haar overgelegde weekroosters. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben met verwijzing naar de roosters en gewerkte tijden over 2024 toegelicht dat zij regelmatig op andere dagen en op andere tijden werkten. Het is dus niet aannemelijk geworden dat [eiseres sub 2] eerder op het werk arriveerde en/of langer bleef hangen, enkel en alleen omdat [eiser sub 1] (haar vriend) op die momenten aan het werk was.
3.10.
Dat betekent dat de kantonrechter uitgaat van de uren zoals die in ‘Booq’ zijn geregistreerd. Dat dit een systeem is dat kennelijk vraagt om een controle achteraf en dat die niet is uitgevoerd moet in dit kort geding voor rekening en risico van [gedaagde sub 1 (C.V.)] blijven. In kort geding is er namelijk geen ruimte voor bewijslevering, en een urenregistratiesysteem is juist bedoeld om te dienen als bewijsmiddel. Het overurensaldo kenbaar uit ‘Booq’ zal de [gedaagde sub 1 (C.V.)] dus moeten uitbetalen.
Het beroep van [gedaagde sub 1 (C.V.)] op schending van de klachtplicht gaat niet op
3.11.
Volgens de [gedaagde sub 1 (C.V.)] moeten de overuren op grond van de cao worden ingehaald als tijd-voor-tijd. Als de overuren niet binnen een periode van drie maanden worden ingehaald, dan moeten ze worden uitbetaald. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben eerder nooit aanspraak gemaakt op uitbetaling van overuren, waardoor volgens de [gedaagde sub 1 (C.V.)] de uren zijn komen te vervallen. [gedaagde sub 1 (C.V.)] beroept zich aldus op schending van de klachtplicht bedoeld in artikel 6:89 BW.
3.12.
Naar het oordeel van de kantonrechter klagen [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] echter niet te laat. Er is namelijk geen klachttermijn gaan lopen. Het urenregistratiesysteem houdt wel bij wanneer tijd wordt ingehaald en er dus uren in mindering moeten worden gebracht op het overurensaldo, maar het systeem houdt niet bij binnen welke periode dat gebeurt en of resterende uren vervolgens komen te vervallen (omdat ze moeten worden uitbetaald). [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] haalden de overuren in op momenten dat het minder druk was en dat kon niet altijd binnen drie maanden. De uren bleven dan ook geregistreerd, waardoor [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] niet hoefden te klagen en zij er terecht vanuit mochten gaan dat de overuren bij einde dienstverband zouden worden uitbetaald.
Heeft [eiser sub 1] afstand gedaan van zijn recht op uitbetalen van overuren? Dat is niet aannemelijk geworden
3.13.
De [gedaagde sub 1 (C.V.)] heeft gesteld dat [eiser sub 1] tijdens een gesprek met gedaagde sub 2 op 4 september 2024 afstand heeft gedaan van zijn recht op uitbetaling van zijn overuren. Hij heeft uitgelegd dat hij en gedaagde sub 2 een gesprek hebben gehad om de lucht te klaren. Nadat [eiser sub 1] had opgezegd, had hij gedaagde sub 2, met wie hij een goede band had opgebouwd, nauwelijks meer gezien of gesproken. Dat zat kennelijk beiden dwars. Tijdens het gesprek hebben ze het niet over overuren gehad, maar alleen over en weer toegezegd dat ze het netjes af wilden sluiten. De getuige die is opgevoerd (de heer [B] ) heeft bevestigd niet gehoord te hebben dat [eiser sub 1] afstand heeft gedaan van zijn overuren. De kantonrechter houdt het er daarom voor dat partijen de uitkomst van dat gesprek ieder op een verschillende manier hebben geïnterpreteerd. [eiser sub 1] heeft daaruit de conclusie getrokken dat zijn overuren zouden worden uitbetaald. Als de [gedaagde sub 1 (C.V.)] een andere uitkomst wilde of verwachtte, had zij daar duidelijkere afspraken over moeten maken. Zij mocht op basis van wat er gezegd was niet gerechtvaardigd erop vertrouwen dat [eiser sub 1] afstand deed van het loon waarop hij recht had.
Daarbij moet worden bedacht dat het mogelijke feit dat het de [gedaagde sub 1 (C.V.)] dwars zit dat [eiser sub 1] in het hoogseizoen is vertrokken nadat zij in hem had geïnvesteerd en hem heeft opgeleid tot kok, geen reden is om niet alle gewerkte uren aan hem uit te betalen.
Niet alle gevorderde overuren worden toegewezen
3.14.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben uitbetaling gevraagd van de overuren tot en met juli 2024, terwijl hun dienstverband is geëindigd op 31 augustus 2024, en [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] volgens het overgelegde weekrooster (wat op dit punt niet ter discussie staat) in de laatste week van augustus niet gewerkt hebben. Wat de motivatie van de [gedaagde sub 1 (C.V.)] ook is geweest om [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] de laatste week van augustus 2024 niet in te roosteren, deze niet-gewerkte uren kunnen worden beschouwd als tijd-voor-tijd en worden geacht op grond van de CAO Horeca in mindering te zijn gekomen op het overurensaldo. De kantonrechter gaat daarom uit van het overurensaldo tot en met 31 augustus 2024.
3.15.
Op grond van de cao Horeca worden overuren en ‘meeruren’ uitbetaald tegen 100% van het overeengekomen loon. [eiser sub 1] was werkzaam op basis van een uurloon van € 15,77 bruto. Dit betekent dat de [gedaagde sub 1 (C.V.)] aan hem een bedrag van € 2.946,78 bruto moet betalen, uitgaande van een overurensaldo van 186,86. [eiseres sub 2] was werkzaam op basis van een uurloon van € 13,68 bruto. Uitgaande van een overurensaldo van 123,82, moet de [gedaagde sub 1 (C.V.)] aan haar een bedrag betalen van € 1.693,86 bruto.
De [gedaagde sub 1 (C.V.)] moet de wettelijke verhoging betalen
3.16.
Bij te late betaling van loon is een werkgever wettelijke verhoging verschuldigd. Betaling van overuren is loon. De wettelijke verhoging is daarom verschuldigd vanaf 1 oktober 2024, zoals gevorderd. De gevorderde wettelijke verhoging van 50% als bedoeld in artikel 7:625 BW zal worden toegewezen. De [gedaagde sub 1 (C.V.)] heeft verzocht om matiging van de wettelijke verhoging, maar de kantonrechter ziet geen aanleiding om over te gaan tot matiging. Het is aan de [gedaagde sub 1 (C.V.)] toe te rekenen dat zij nog niet heeft betaald.
3.17.
Dit betekent dat [gedaagde sub 1 (C.V.)] een wettelijke verhoging moet betalen van € 1.473,39 bruto aan [eiser sub 1] , en een wettelijke verhoging van € 846,93 bruto aan [eiseres sub 2] .
De [gedaagde sub 1 (C.V.)] moet de buitengerechtelijke incassokosten vergoeden
3.18.
De [gedaagde sub 1 (C.V.)] moet ook de buitengerechtelijke incassokosten van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vergoeden. Dat zijn kosten die [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben gemaakt om te proberen te voorkomen dat zij een procedure moesten starten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben namelijk een advocaat ingeschakeld die voor hen werkzaamheden heeft verricht om de vorderingen buiten rechte voldaan te krijgen.
3.19.
De hoogte van de vorderingen worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van [eiser sub 1] van € 697,80 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 567,02 bij een hoofdsom van € 4.420,17 (de overuren plus wettelijke verhoging). De kantonrechter wijst daarom € 567,02 toe. De vordering van [eiseres sub 2] van € 494,49 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is ook hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 379,08 bij een hoofdsom van € 2.540,79 (de overuren plus wettelijke verhoging). De kantonrechter wijst daarom € 379,08 toe. Het meerdere zoals gevorderd door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] wordt afgewezen.
De [gedaagde sub 1 (C.V.)] moet de wettelijke rente betalen
3.20.
De [gedaagde sub 1 (C.V.)] heeft de overuren, de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten nog niet betaald, waardoor zij de gevorderde vertragingsrente (de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW) verschuldigd is. De wettelijke rente over de betaling van de overuren zal worden berekend vanaf 1 oktober 2024. De werkgever die op de uiterste betaaldag het loon niet heeft betaald, treedt direct van rechtswege in verzuim, waardoor hij per die datum wettelijke rente moet betalen, indien gevorderd. De wettelijke rente over de wettelijke verhoging en de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden berekend per 4 november 2024 ( [eiser sub 1] ) en 27 oktober 2024 ( [eiseres sub 2] ), de data waarop [gedaagde sub 1 (C.V.)] met betaling van deze vergoedingen in verzuim raakte. De wettelijke verhoging en vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zijn immers geen loon waarvoor op grond van artikel 7:623 BW een fatale betaaltermijn geldt, waardoor eerst een ingebrekestelling nodig is om verzuim te doen intreden. [2]
De [gedaagde sub 1 (C.V.)] moet de proceskosten conform liquidatietarief betalen
3.21.
[gedaagde sub 1 (C.V.)] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] worden begroot op:
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
1.628,00
(2 x 814,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.011,00
3.22.
Er zal daarom € 2.011,00 aan proceskosten worden toegewezen. Het meerdere zoals gevorderd door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] wordt afgewezen. Een volledige proceskostenveroordeling is slechts in uitzonderlijke gevallen toewijsbaar, bijvoorbeeld wanneer sprake is van misbruik van procesrecht. Dat is in deze procedure niet het geval.
De beslissingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard
3.23.
De kantonrechter zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als een van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
4.1.
veroordeelt de [gedaagde sub 1 (C.V.)] om aan [eiser sub 1] te betalen:
een bedrag van € 2.946,78 bruto aan overuren, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 1 oktober 2024, tot de dag van volledige betaling,
een bedrag van € 1.473,39 bruto aan wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 4 november 2024, tot de dag van volledige betaling,
een bedrag van € 494,49 ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 4 november 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt de [gedaagde sub 1 (C.V.)] om aan [eiseres sub 2] te betalen:
een bedrag van € 1.693,86 bruto aan overuren, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 1 oktober 2024, tot de dag van volledige betaling,
een bedrag van € 846,93 bruto aan wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 27 oktober 2024, tot de dag van volledige betaling,
een bedrag van € 379,08 ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 27 oktober 2024, tot de dag van volledige betaling
4.3.
veroordeelt de [gedaagde sub 1 (C.V.)] in de proceskosten van € 2.011,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde sub 1 (C.V.)] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de hiervoor genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2024.
SB5790

Voetnoten

1.zie artikel 4.3 Arbeidstijdenwet en HvJ EU 14 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:402 (FES-UGT c.s./Deutsche Bank SAE)
2.Zie hof Leeuwarden 9 oktober 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BX9673.