In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de hoogte van de WOZ-waarde van diverse onroerende zaken in Utrecht. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden die door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap zijn vastgesteld. De heffingsambtenaar had in een primaire beschikking van 28 februari 2022 de WOZ-waarden voor het belastingjaar 2022 vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken, met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiser heeft in zijn beroep lagere waarden bepleit, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die vaak algemeen en niet onderbouwd waren, niet gevolgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de vergelijkingsmethode correct heeft toegepast en dat de referentiewoningen goed vergelijkbaar zijn. Eiser heeft ook verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de termijn niet is overschreden, mede door de handelswijze van de gemachtigde van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.