ECLI:NL:RBMNE:2024:6678

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
C/16/571022 / HA ZA 24-102
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling en terugbetaling in de handel van Pokémonkaarten met betrekking tot redelijke termijn voor nakoming en verrekening

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2024, gaat het om een geschil tussen twee partijen die handelen in Pokémonkaarten. De eiser, handelend onder de naam [handelsnaam 1], vordert betaling van door hem verkochte kaartensets aan de gedaagde, handelend onder de naam [handelsnaam 2]. Daarnaast vordert de eiser terugbetaling van de koopsom voor kaartensets die hij van de gedaagde heeft gekocht, maar die niet zijn geleverd. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van de eiser worden toegewezen, met inachtneming van een tegenvordering van de gedaagde die in mindering wordt gebracht.

De rechtbank stelt vast dat de gedaagde een bedrag van € 82.825,- aan de eiser moet betalen voor de door haar gekochte kaartensets. Dit bedrag is erkend door de gedaagde. Daarnaast moet de gedaagde € 67.740,- terugbetalen voor niet geleverde kaartensets. De eiser heeft de koopovereenkomsten voor deze niet geleverde sets ontbonden, nadat hij de gedaagde een redelijke termijn voor nakoming had gegeven, die de rechtbank als voldoende beschouwt. De gedaagde heeft geen geldige redenen aangevoerd om de ontbinding te betwisten.

Verder heeft de gedaagde een vordering van € 27.625,- die zij op de eiser heeft, kunnen verrekenen met de vordering van de eiser. De rechtbank wijst de vordering van de eiser tot wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten toe, en legt de proceskosten ten laste van de gedaagde. De rechtbank komt tot de conclusie dat de gedaagde grotendeels in het ongelijk is gesteld en dat de eiser recht heeft op de gevorderde bedragen, inclusief rente en kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/571022 / HA ZA 24-102
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[eiser], handelend onder de naam [handelsnaam 1] ,
wonend en zaakdoende te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.J.L. van Beijsterveldt,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam [handelsnaam 2] ,
wonend en zaakdoende te [plaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.A. van Kooten-de Jong.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord in conventie en van (voorwaardelijke) eis in reconventie
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de aktes met producties van [eiser] van 22 juli 2024 en 18 oktober 2024
- de aktes met producties van [gedaagde] van 10 oktober 2024 en 18 oktober 2024
- de mondelinge behandeling van 21 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] en [gedaagde] handelen in Pokémonkaarten en andere ruilkaarten. Zij kochten regelmatig kaartensets van elkaar. [eiser] vordert betaling van kaartensets die hij aan [gedaagde] heeft verkocht. Hij vordert daarnaast ook terugbetaling van de koopsom die hij heeft betaald voor kaartensets die hij van [gedaagde] heeft gekocht, maar die (nog) niet zijn geleverd. Die vorderingen van [eiser] worden toegewezen, maar er wordt wel een vordering op in mindering gebracht die [eiser] nog aan [gedaagde] moest betalen.

3.De beoordeling

in conventie
[gedaagde] moet € 82.825,- aan [eiser] betalen voor door haar gekochte kaartensets
3.1.
[gedaagde] moet het openstaande bedrag van € 72.825,- voor 13 facturen die zij nog niet (volledig) betaald heeft aan [eiser] betalen. Zij heeft namelijk erkend dat zij dit bedrag nog aan [eiser] verschuldigd is.
3.2.
[gedaagde] moet daarnaast nog € 10.000,- aan [eiser] betalen voor margegoederen zonder factuur. [gedaagde] heeft erkend dat zij margegoederen heeft ontvangen, maar betwist dat de waarde daarvan € 10.000,- is. Maar uit een Whatsappgesprek tussen [gedaagde] en [eiser] blijkt dat zij ook uitging van dat bedrag. Zij appt namelijk: ‘Maar marge wat openstaand van jou naar mij is 10K toch?’ De rechtbank gaat er daarom van uit dat die waarde tussen [eiser] en [gedaagde] is overeengekomen.
3.3.
[gedaagde] vindt dat zij de € 10.000,- voor de margegoederen nog niet hoeft te betalen, omdat er geen factuur is en omdat zij met [eiser] heeft afgesproken dat zij pas hoeft te betalen als ze voldoende contant geld heeft. Die betwisting gaat niet op. Een factuur was niet nodig. In het Whatsappgesprek heeft [gedaagde] aan [eiser] gevraagd: ‘En marge hoeft geen factuur?’. [eiser] heeft daarop gereageerd dat een factuur niet nodig is. Op de zitting hebben [eiser] en [gedaagde] bovendien verteld dat zij dit vaker zo regelden, omdat voor margegoederen geen btw betaald hoeft te worden en zij dan meer informeel met elkaar samenwerkten. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij met [eiser] heeft afgesproken dat ze nog niet hoefde te betalen. [eiser] heeft ontkend dat die afspraak is gemaakt. [gedaagde] heeft geen verdere onderbouwing gegeven, terwijl zij dat gezien de ontkenning door [eiser] wel had moeten doen.
[gedaagde] moet € 67.740 aan [eiser] terugbetalen voor niet geleverde kaartensets
3.4.
[gedaagde] moet de € 67.740,- die [eiser] heeft betaald voor kaartensets die zij niet heeft geleverd, terugbetalen. Het gaat om 13 bestellingen uit de maanden mei tot en met september 2023, die niet of maar deels geleverd zijn. [eiser] heeft [gedaagde] in een brief van 19 december 2023 laten weten dat zij binnen 30 dagen de kaartensets alsnog moet leveren en dat hij anders de koopovereenkomsten (gedeeltelijk) ontbindt. Op 19 januari 2024 heeft hij de overeenkomsten (gedeeltelijk) ontbonden.
3.5.
Een koopovereenkomst waarin geen leverdatum is afgesproken mag worden ontbonden, als de koper de verkoper een redelijke termijn voor nakoming heeft gegeven en niet binnen die termijn is geleverd. [1] Dat is hier het geval. [gedaagde] vindt dat 30 dagen een te korte termijn is, omdat het gaat om pre-orders waarbij op het moment van bestellen nog niet duidelijk is wanneer de release van de nieuwe kaartensets plaatsvindt. Op de zitting hebben [eiser] en [gedaagde] verteld dat nieuwe kaartensets normaal gesproken ongeveer twee of drie weken na de release geleverd kunnen worden. [gedaagde] heeft niet betwist dat de release van de bestelde kaartensets al had plaatsgevonden. Dan mocht er dus van uitgegaan worden dat zij binnen drie weken kon leveren. De termijn van 30 dagen is dus lang genoeg. Op de zitting heeft [gedaagde] verteld dat zij problemen had met het importeren van kaartensets en dat haar leverancier niet goed had ingeschat hoeveel kaartensets er verkocht zouden worden. Dat valt echter onder het ondernemersrisico van [gedaagde] en is geen reden waarom [eiser] niet op de levering mocht rekenen. [eiser] mocht de koopovereenkomsten dus ontbinden.
3.6.
Bij ontbinding van een koopovereenkomst moet een verkoper de al betaalde koopprijs aan de koper terugbetalen. [2] [eiser] had voor de niet geleverde kaarten € 67.740,- betaald. Dat moet [gedaagde] dus terugbetalen.
3.7.
Op de zitting hebben [gedaagde] en [eiser] besproken dat een deel van de bestelde kaartensets inmiddels wel beschikbaar is en dat [eiser] daar nog wel interesse in had. Als die kaartensets alsnog geleverd konden worden, dan zou hij de waarde daarvan alsnog in mindering brengen op de resterende vordering. Na de zitting heeft [gedaagde] gemeld dat zij deze kaartensets toch niet kon leveren, omdat die uit haar opslag gestolen waren. Dat maakt voor het vonnis echter geen verschil. De koopovereenkomsten zijn namelijk al ontbonden en [gedaagde] moet het door [eiser] betaalde bedrag terugbetalen. Een regeling tussen [eiser] en [gedaagde] over het alsnog leveren van kaarten is dan een vorm van terugbetaling in natura in plaats van in geld. Die regeling is kennelijk niet tot stand gekomen.
[gedaagde] mag haar vordering van €27.625 verrekenen met de vordering van [eiser]
3.8.
[gedaagde] heeft ook een vordering op [eiser] . In het najaar van 2023 hebben [eiser] en [gedaagde] namelijk contact gehad over de openstaande facturen. Zij hebben toen afgesproken dat [eiser] kaartensets bij haar kon uitzoeken in ruil voor een deel van de openstaande vordering. [eiser] heeft kaartensets uitgekozen met een waarde van in totaal € 27.625,-. [eiser] heeft erkend dat dit bedrag klopt, maar volgens hem is afgesproken dat dit bedrag pas verrekend zou worden nadat [gedaagde] een factuur aan hem had gestuurd. [gedaagde] heeft voor de zitting een factuur opgestuurd. [eiser] heeft op de zitting gezegd dat dit bedrag verrekend kan worden. De rechtbank wijst het beroep van [gedaagde] op verrekening van haar vordering met de vordering van [eiser] toe.
3.9.
Dat betekent dat van de vordering van [eiser] een bedrag van € 27.625,- afgaat. [3] Het bedrag dat dan nog overblijft is € 122.940,- (€ 82.825,- plus € 67.740,- min € 27.625,-).
Wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
3.10.
[eiser] vordert wettelijke handelsrente over zijn vordering, met ingang van 19 januari 2024. Dat is de datum waarop de termijn uit de ingebrekestelling van 19 december 2023 was verlopen. De rechtbank wijst die vordering toe.
3.11.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering wordt getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eiser] heeft het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met btw. De gevorderde btw is niet toewijsbaar, omdat [eiser] als ondernemer de btw in beginsel kan verrekenen. Dat is dan geen schadepost. [eiser] heeft niet aangevoerd dat dit voor hem anders is. De vordering van € 2.759,59 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 2.004,40 bij een hoofdsom van € 122.940,-. De rechtbank wijst daarom € 2.004,40 toe.
3.12.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,74
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.777,74
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
3.13.
[gedaagde] heeft een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld. Zij vordert daarin betaling van haar vordering van € 27.625,- voor het geval die niet wordt verrekend met de vordering van [eiser] . Omdat haar vordering wel is verrekend, is niet aan die voorwaarde voldaan. De rechtbank komt daarom niet toe aan beoordeling van de voorwaardelijke vordering in reconventie.
3.14.
Als de rechtbank niet toekomt aan beoordeling van een voorwaardelijke vordering in reconventie geldt als uitgangspunt dat in reconventie geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. [4] [eiser] vindt dat [gedaagde] in dit geval zijn proceskosten in reconventie moet betalen, want het instellen van een vordering in reconventie was niet nodig omdat de vordering toch verrekend kon worden. De rechtbank ziet geen reden om van het uitgangspunt af te wijken. Er is namelijk verschil in de beoordeling van een vordering in reconventie en van een verrekeningsverweer. [5] Het is daarom niet duidelijk dat [gedaagde] met de vordering in reconventie [eiser] onnodig extra kosten heeft laten maken. De rechtbank spreekt dus in reconventie geen kostenveroordeling uit.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 122.940,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 19 januari 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.004,40 aan buitengerechtelijke incassokosten,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 6.777,74, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door M. van der Knijff en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.

Voetnoten

1.Artikel 265 in combinatie met artikel 82 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 271 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
3.Artikel 217 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673.
5.Zie bijvoorbeeld artikel 136 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.