ECLI:NL:RBMNE:2024:6633

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/16/577189 / HA ZA 24-324
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Legitimiteit van executoriaal loonbeslag en verjaring van restschuld na hypothecaire executie

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, staat de vraag centraal of ABN AMRO een executoriaal loonbeslag op de inkomsten van de eiser rechtmatig heeft gelegd en of de vordering tot betaling van de restschuld is verjaard. De eiser, wonende in Denemarken, heeft in 2006 een hypothecaire lening afgesloten voor de aankoop van een appartement. Na betalingsachterstanden is het appartement in 2012 geveild, wat resulteerde in een restschuld. In 2017 legde ABN AMRO loonbeslag om deze restschuld te innen. De eiser betwist de rechtmatigheid van het beslag, stellende dat de vordering was verjaard en dat ABN AMRO tekortgeschoten is in haar bancaire zorgplicht. De rechtbank oordeelt dat de vordering van ABN AMRO niet is verjaard, omdat deze tijdig is gestuit. De rechtbank volgt ABN AMRO in haar betoog dat de verjaringstermijn op verschillende momenten rechtsgeldig is gestuit, en dat het loonbeslag dus rechtmatig was. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/577189 / HA ZA 24-324
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Denemarken),
eiser,
advocaat mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO HYPOTHEKEN GROEP B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.H. Peters te Rosmalen.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN AMRO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 21;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 18;
  • de akte van [eiser] met producties 22 tot en met 30;
  • de mondelinge behandeling van 22 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling van de vorderingen

De kern van de zaak en de beslissing
2.1.
In de kern gaat het in deze zaak om het antwoord op de vraag of ABN AMRO een executoriaal loonbeslag ten last van [eiser] onrechtmatig heeft gelegd en gehandhaafd. Volgens [eiser] is dat zo omdat de vordering die aan het beslag ten grondslag ligt in april 2017 zou zijn verjaard, omdat ABN AMRO afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht of omdat zij is tekortgeschoten in de nakoming van haar bancaire zorgplicht. Dat is naar het oordeel van de rechtbank allemaal niet het geval. Dat betekent dat alle vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Hieronder legt de rechtbank deze beslissingen uit.
De achtergrond van de zaak
2.2.
[eiser] heeft op 1 september 2006 een hypothecaire geldlening van € 151.000,- afgesloten bij ABN AMRO voor de financiering van de aankoop van een appartement en voor het aflossen van een andere lening. Als zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening is een eerste recht van hypotheek gevestigd op het appartementsrecht. De koopsom van het appartement bedroeg € 125.000,-.
2.3.
Op enig moment zijn er betalingsachterstanden ontstaan. Daarom is het appartement uiteindelijk op 15 februari 2012 [1] via een openbare executieveiling voor een bedrag van € 63.000,- verkocht en gegund aan [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ). Daarna resteerde een restschuld.
2.4.
Op 2 juli 2012 is de hypotheek doorgehaald.
2.5.
Op 24 januari 2017 heeft ABN AMRO executoriaal beslag gelegd op het loon van [eiser] om de restschuld te innen. Volgens het beslagexploot [2] bedroeg de restschuld op dat moment € 108.904,37 te vermeerderen met rente en kosten. ABN AMRO heeft dit beslag gelegd met de grosse van de hypotheekakte van 1 september 2006. Op 31 januari 2017 is het loonbeslag aan [eiser] overbetekend door achterlating op het kantoor van notaris mr. [notaris] (hierna: de notaris). Vervolgens is tot aan dit moment elke maand door ABN AMRO geïnd.
2.6.
[eiser] is van mening dat de vordering van ABN AMRO tot betaling van de restschuld al was verjaard op het moment dat er executoriaal beslag op zijn loon is gelegd. Verder is [eiser] van mening dat ABN AMRO op 2 juli 2012 met de akte van doorhaling afstand heeft gedaan van haar recht om betaling van de restschuld te vorderen. Tot slot stelt [eiser] dat ABN AMRO rond de veiling van het appartement is tekortgeschoten in haar bancaire zorgplicht. Dit alles betekent dat ABN AMRO geen betaling meer mocht verlangen en dat ten onrechte op grond van het loonbeslag inhoudingen op zijn salaris zijn gedaan, aldus [eiser] .
2.7.
ABN AMRO betwist dat haar vordering tot betaling van de restschuld ten tijde van het leggen van het loonbeslag was verjaard. Zij heeft haar vordering steeds tijdig en rechtsgeldig gestuit. Verder betwist ABN AMRO dat zij afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht. Tot slot betwist ABN AMRO dat zij rond de veiling van het appartement op enigerlei wijze is tekortgeschoten in haar bancaire zorgplicht. Dit betekent dat zij gegronde redenen had om beslag op het loon te leggen, aldus ABN AMRO.
De vorderingen van [eiser]
2.8.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat ABN AMRO tekort is geschoten in haar bankplicht rond de veiling van het appartement, o.a. door te verzuimen [eiser] gemotiveerd mee te delen welk bedrag ABN AMRO meent te mogen vorderen;
II. voor recht te verklaren dat uit de akte van doorhaling van 2 juli 2012 moet worden begrepen dat ABN AMRO afstand heeft gedaan van enig mogelijk vorderingsrecht;
III. voor recht te verklaren dat indien ABN AMRO nog enig vorderingsrecht zou hebben, ABN AMRO van [eiser] geen betaling meer mocht verlangen, gelet op de tekortkomingen van ABN AMRO rond de veiling;
IV. voor recht te verklaren dat [eiser] in april 2017 een terecht beroep op verjaring heeft gedaan;
V. voor recht te verklaren dat ABN AMRO zonder rechtsgrond het derdenbeslag ten laste van [eiser] na april 2017 heeft voortgezet;
VI. ABN AMRO te veroordelen om alle inhoudingen die namens haar zijn ontvangen uit hoofde van het loonbeslag primair geheel, dan wel vanaf april 2017, dan wel vanaf een in goede justitie te bepalen datum binnen een week na betekening van het ten deze te wijzen vonnis aan [eiser] te restitueren, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van afdracht door de derde-beslagene tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. ABN AMRO te veroordelen om binnen vierentwintig uur na betekening van het vonnis een gemotiveerde opgave te verstrekken omtrent het te restitueren bedrag inclusief verschuldigde rente, op straffe van een dwangsom;
VIII. ABN AMRO te veroordelen om binnen vierentwintig uur na betekening van het ten deze te wijzen vonnis te bewerkstelligen dat door de deurwaarder een bericht aan de werkgever van [eiser] wordt gestuurd dat het beslag is opgeheven, op straffe van een dwangsom;
IX. ABN AMRO te veroordelen tot het voldoen van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, berekend conform de WIK staffel behorend bij artikel 6:96 BW vermeerderd met BTW;
X. ABN AMRO te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een vergoeding voor (na)salaris advocaat van eiseres.
2.9.
ABN AMRO voert gemotiveerd verweer.
2.10.
Hierna zal de rechtbank beoordelen A) of de vordering van ABN AMRO tot betaling van de restschuld, waarvoor executoriaal loonbeslag is gelegd, is verjaard, B) of ABN AMRO afstand heeft gedaan van dat vorderingsrecht en C) of ABN AMRO is tekortgeschoten in de nakoming van haar bancaire zorgplicht.
A. De verjaring
De vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW is van toepassing
2.11.
Vóór het uitwinnen van het hypotheekrecht viel de vordering tot nakoming van de hypothecaire schuld van [eiser] onder het verjaringsregime van het derde lid van artikel 3:323 Burgerlijk Wetboek (BW). Dat artikel bepaalt dat de vordering tot nakoming van de betaling van de hypothecaire schuld niet verjaart voordat 20 jaren zijn verstreken. In deze zaak is het hypotheekrecht uitgewonnen door de openbare executieveiling.
2.12.
De restschuld die na het uitwinnen van het hypotheekrecht overbleef is niet tenietgegaan met het tenietgaan van het hypotheekrecht, maar is nog steeds opeisbaar, zij het dat daaraan geen zekerheidsrecht meer is gekoppeld. Voor de vordering tot nakoming van die restschuld gelden naar het oordeel van de rechtbank de ‘gewone’ verjaringsregels van artikel 3:307 BW. Lid 1 van dat artikel bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De termijn van vijf jaren kan worden gestuit op de wijzen als geregeld in de ‘gewone’ stuitingsartikelen 3:316-318 BW.
De aanvang van de verjaringstermijn en het einde daarvan
2.13.
Vervolgens moet worden vastgesteld wanneer de vijfjarige verjaringstermijn is aangevangen en wanneer deze verjaringstermijn in beginsel is geëindigd. Dit hangt af van het antwoord op de vraag wanneer de vordering tot betaling van de restschuld opeisbaar is geworden (zie artikel 3:307 lid 1 BW).
2.14.
Hierover verschillen partijen van mening. Volgens ABN AMRO is de restschuld opeisbaar geworden de dag na de dag waarop de akte houdende doorhaling hypotheek op 2 juli 2012 is gepasseerd. Volgens [eiser] is de restschuld al eerder opeisbaar geworden, namelijk op 1 september 2010 (het moment waarop de hypotheek werd opgeëist) of op 17 februari 2011 (het moment van opgave van de hoofdsom door ABN AMRO).
2.15.
De rechtbank is van oordeel dat de restschuld eind februari 2012 opeisbaar is geworden en licht dat hierna toe.
2.16.
De rechtsvordering tot betaling van de restschuld is opeisbaar geworden op het moment waarop het hypotheekrecht teniet is gegaan.
2.17.
Het eerste lid 1 van artikel 3:273 BW bepaalt, voor zover in deze zaak van belang, dat door de levering ingevolge een executoriale verkoop en de voldoening van de koopprijs alle op het verkochte goed rustende hypotheken tenietgaan. Dat betekent dat de hypotheek in dit geval is tenietgegaan op de dag dat het appartement aan de koper is geleverd en die de koopprijs aan ABN AMRO heeft voldaan. Nu dit tijdstip niet uit het procesdossier kan worden afgeleid, gaat de rechtbank er van uit dat dat ongeveer eind februari 2012/begin maart 2012 moet zijn geweest, omdat de veiling en gunning op 15 februari 2012 [3] hebben plaatsgevonden.
2.18.
Hiervan uitgaande is de conclusie dat de verjaringstermijn van 5 jaar is gestart de dag nadat het hypotheekrecht is teniet gegaan, dus omstreeks eind februari 2012/begin maart 2012. In beginsel was de verjaringstermijn van 5 jaar dan ook eind februari 2017/begin maart 2012 verstreken, tenzij ABN AMRO de verjaringstermijn daarvoor rechtsgeldig heeft gestuit.
Stuiting van de verjaringstermijn; het beoordelingskader
2.19.
De verjaring van een rechtsvordering kan op grond van artikel 3:317 lid 1 BW worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Verder kan de verjaring van een rechtsvordering op grond van artikel 3:316 lid 1 BW worden gestuit door het instellen van een eis en door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
2.20.
Door stuiting wordt een lopende verjaring afgebroken. Daarna gaat met de aanvang van de volgende dag (weer) een nieuwe termijn lopen (artikel 3:319 lid 1 BW).
Rechtbank volgt betoog ABN AMRO over stuiting
2.21.
ABN AMRO is onder meer van mening dat zij de verjaringstermijn op 31 mei 2016 rechtsgeldig heeft gestuit als bedoeld in artikel 3:317 BW door de betekening van de hypotheekakte en op 31 januari 2017 door de overbetekening van het loonbeslag aan [eiser] . Vervolgens is de verjaring op grond van artikel 3:316 lid 1 BW maandelijks gestuit door het executoriale loonbeslag, aldus ABN AMRO.
2.22.
De rechtbank volgt ABN AMRO hierin en licht dat als volgt toe.
2.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat de deurwaarder bij exploot van 31 mei 2016 de notariële akte van geldlening met bevel tot betaling ten laste van [eiser] aan hem heeft betekend door achterlating op het kantoor van de notaris. De rechtbank is van oordeel dat deze betekening kan worden beschouwd als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW, waardoor de verjaring rechtsgeldig is gestuit en een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen.
2.24.
Anders dan [eiser] heeft betoogd, is het daarbij niet van belang of de betekening aan het adres van de notaris hem daadwerkelijk heeft bereikt. Partijen hebben immers in de hypotheekakte van 1 september 2006 [4] voor de tenuitvoerlegging van de hypotheekakte uitdrukkelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de notaris. De bepaling in de hypotheekakte luidt als volgt:

Woonplaatskeuze
Partijen verklaarden voor de tenuitvoerlegging van deze Akte woonplaats te kiezen -
ten kantore van de notaris, bewaarder van deze akte.”
Uit de bewoordingen “
voor de tenuitvoerlegging van deze Akte” kan worden afgeleid dat de woonplaatskeuze niet slechts is beperkt tot het inschrijven van de hypotheekakte zoals door [eiser] is betoogd, maar ook ziet op andere handelingen waarbij het gaat om het ten tenuitvoerleggen van de hypotheekakte. Naar het oordeel van de rechtbank is de overeengekomen woonplaatskeuze ook van toepassing in het onderhavige geval, waarbij de hypotheekakte met het bevel tot betaling is betekend. Dat het hypotheekrecht in 2012 is doorgehaald, maakt dit niet anders. Deze doorhaling tast de hypotheekakte en de daarin gemaakte woonplaatskeuze immers niet aan. Dit betekent dat de deurwaarder het exploot van 31 mei 2016 dan ook rechtsgeldig heeft betekend door achterlating op het kantoor van de notaris. Of de notaris het exploot vervolgens aan [eiser] heeft gegeven is voor de stuitende werking dan niet meer van belang.
2.25.
De rechtbank volgt op dit punt de beslissing van 27 februari 2018 van de Kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam. [5] Deze beslissing volgde op het door [eiser] tegen de deurwaarder, die was belast met de betekening van de hypotheekakte, ingediende tuchtklacht. De Kamer van gerechtsdeurwaarders is van oordeel dat betekening door achterlating van het exploot aan het kantoor van de notaris voldoende was en overweegt op dat punt het volgende:

Uit de overgelegde producties blijkt dat een collega-gerechtsdeurwaarder het betekeningsexploot op de bij wet voorgeschreven wijze aan klager heeft betekend, in dit geval namelijk door middel van achterlating op het kantoor van mr. [notaris] , de door klager in de akte gekozen woonplaats. Het exploot is een authentieke akte waarvan de bewijskracht dat de akte is betekend op voorhand vaststaat. Dat het kantoor van mr. Delis het exploot kennelijk niet aan klager heeft gegeven kan niet aan de gerechtsdeurwaarder worden verweten. Het moet ervoor worden gehouden dat het exploot aan klager is betekend.”.
2.26.
Verder is van belang dat [eiser] in een later (in 2023) gevoerde klachtprocedure tegen de deurwaarder, zelf heeft erkend dat de hypotheekakte op 31 mei 2016 rechtsgeldig is betekend. In het klachtenformulier van 26 mei 2023 heeft [eiser] onder het kopje “
4. Omschrijving van de klacht” immers aangegeven dat de vordering van ABN AMRO is verjaard op 31 mei 2021 “
aangezien een eerder stuiting op 31 mei 2016” heeft plaatsgevonden.
2.27.
[eiser] heeft op zitting laten weten het onrechtvaardig te vinden als de bank de verjaring zou kunnen stuiten door simpelweg een bericht achter te laten bij de notaris waar 10 jaar eerder de hypotheekakte gepasseerd is, en dat de bank meer moeite had moeten doen om hem te bereiken. Dat verwijt acht de rechtbank onterecht. De volgende omstandigheden zijn daarbij van belang:
 ABN AMRO heeft in de periode tussen de veiling en het exploot van 31 mei 2016 wel degelijk gepoogd [eiser] in persoon te bereiken. [eiser] heeft niet betwist dat ABN AMRO op 11 mei 2012 en 16 juli 2012 [6] een sommatie heeft gestuurd naar het adres dat in het Kadaster aan hem was gekoppeld en waarin hij is verzocht om tot betaling van de restschuld van € 108.406,20 over te gaan. [eiser] suggereert ten onrechte dat de sommaties naar het adres van het op dat moment al geveilde appartement zijn gestuurd. Ze zijn naar een ander adres in dezelfde straat gestuurd.
 [eiser] heeft ook niet betwist dat ABN AMRO op 30 april 2015 en 24 september 2015 een sommatie heeft gestuurd aan een adres in Italië dat in het Kadaster aan hem was gekoppeld. [7]
 [eiser] heeft niet weersproken dat ABN AMRO hem op 24 september 2015 een SMS-bericht heeft gestuurd met het verzoek contact op te nemen over de restschuld. [8]
 [eiser] heeft niet betwist dat hij nooit op de hiervoor genoemde sommaties en het SMS-bericht heeft gereageerd.
2.28.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van ABN AMRO op 31 mei 2016 rechtsgeldig is gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen. De vordering tot betaling van de restschuld waarvoor ABN AMRO eind januari 2017, ruimschoots binnen vijf jaar ná 31 mei 2016, executoriaal loonbeslag heeft gelegd was op dat moment dus nog niet verjaard.
2.29.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige stelling en verweren van partijen, waaronder de stelling van [eiser] dat hij pas in april 2017 van het in januari 2017 gelegde loonbeslag op de hoogte zou zijn geraakt, geen verdere bespreking meer.
In de periode ná 2017 is de vordering van ABN AMRO steeds rechtsgeldig gestuit
2.30.
Voor de volledigheid overweegt de rechtbank dat de vordering van ABN AMRO tot betaling van de restschuld ook niet op een later moment ná 2017 is verjaard, omdat de verjaringstermijn sinds het ten laste van [eiser] gelegde executoriale loonbeslag maandelijks is gestuit als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. Dat wordt als volgt toegelicht.
2.31.
In januari 2017 heeft ABN AMRO executoriaal beslag gelegd op het loon van [eiser] . Op 31 januari 2017 is het loonbeslag aan [eiser] overbetekend. De grosse van de hypotheekakte, op grond waarvan het executoriale loonbeslag is gelegd, levert een executoriale titel op voor de incassering van de restschuld.
2.32.
Na het leggen van het executoriaal beslag in 2017 is dat uitgevoerd door maandelijkse inhouding p het salaris van [eiser] . De rechtbank oordeelt analoog aan artikel 3:316 lid 1 BW dat met de maandelijkse inning van het executoriaal loonbeslag door ABN AMRO (met tussenkomst van de deurwaarder) iedere maand sprake is van een daad van rechtsvervolging. Daarmee is aan [eiser] bekend dan wel wordt hij geacht ermee bekend te zijn dat ABN AMRO de vordering niet wil prijsgeven en nog steeds nakoming (betaling van de restschuld) verlangd. Het is niet nodig, mede in het kader van een praktisch en vlot rechtsverkeer én de rechtszekerheid, dat ABN AMRO iedere vijf jaar ook nog een stuitingsbrief (in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW) stuurt. Dat betekent dat ABN AMRO geen aparte stuitingshandelingen behoefde te verrichten ná 2017 zolang uitvoering werd gegeven aan het loonbeslag. [9]
2.33.
Dat betekent dat sinds in 2017 loonbeslag is gelegd, de verjaring elke maand is gestuit.
De conclusie: de vordering van ABN AMRO is niet verjaard
2.34.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de vordering van ABN AMRO tot betaling van de restschuld niet is verjaard.
2.35.
Dat betekent dat de gevorderde verklaring voor recht zoals genoemd in punt 2.8 onder IV moet worden afgewezen.
B. Afstand van vorderingsrecht
2.36.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de akte van doorhaling heeft mogen afleiden dat ABN AMRO nadrukkelijk afstand deed van haar vorderingen. ABN AMRO heeft dit gemotiveerd betwist.
2.37.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling en licht dat als volgt toe.
2.38.
De akte van doorhaling vermeldt voor zover van belang het volgende:

Vervallenverklarinq/Afstand.
De verschenen persoon, handelend als gemeld, verklaarde:
dat de hypotheken, gevestigd middels na te melden inschrijvingen:
Vervallenverklaring
ofwel, voorzover de rechtsverhouding tussen partijen zulks vereist, geheel zijn vervallen,
alsmede dat de in verband met de hypotheken gevestigde pandrechten ex artikel 3:254
van het Burgerlijk Wetboek geheel zijn vervallen, aangezien de vorderingen tot zekerheid
waarvoor de hypotheken zijn verstrekt zijn voldaan en/of de respectieve overeenkomsten
of rechtsverhoudingen op grond waarvan de hypotheken zijn verstrekt zijn beëindigd;
Afstanddoening
ofwel, voorzover de rechtsverhouding tussen partijen zulks vereist, geheel teniet zijn
gegaan door afstanddoening als hierna omschreven, alsmede dat de in verband met de
hypotheken gevestigde pandrechten ex artikel 3:254 van het Burgerlijk Wetboek geheel
teniet zijn gegaan door afstanddoening als hierna omschreven. In dit verband verklaart de
verschenen persoon, handelende als gemeld, het volgende.
De verschenen persoon, handelend als gemeld, verklaarde voor zover van toepassing ter
uitvoering van daaromtrent gesloten overeenkomsten afstand te doen van de na te
melden -niet reeds op grond van het gemelde vervallen- hypotheken, alsmede van de in
verband met deze hypotheken gevestigde pandrechten ex artikel 3:254 van het Burgerlijk
Wetboek.
De verschenen persoon, handelend in haar gemelde hoedanigheid van gevolmachtigde van
de hiervoor genoemde rechthebbende(n), verklaarde vorenstaande afstand van de
betreffende hypotheken en pandrechten aan te nemen.
Als gevolg van het bovenstaande zijn de betreffende hypotheken, gevestigd door na te
melden inschrijvingen, alsmede de in verband met de hypotheken gevestigde pandrechten
ex artikel 3:254 van het Burgerlijk Wetboek door afstand geheel teniet gegaan. (…)”.
ABN AMRO geen afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht
2.39.
Uit de hiervoor aangehaalde tekst van de akte van doorhaling kon en mocht [eiser] niet afleiden dat ABN AMRO afstand deed van haar vordering tot betaling van de restschuld. Uit de tekst blijkt slechts dat de hypotheek vervallen wordt verklaard en dat daarvan afstand wordt gedaan. Dat een hypotheekrecht niet langer op het onderpand rust is een gevolg van de veiling en de daarop volgende overdracht aan de veilingkoper die onbezwaard over het onroerend goed moet kunnen beschikken. Zoals hiervoor onder punt 2.17 al is besproken gaat het hypotheekrecht daarmee op grond van artikel 3:273 BW teniet en wordt doorgehaald door het inschrijven in het Kadaster van de akte vervallen verklaring hypotheek op grond van artikel 3:274 BW. De hypotheekakte met daarin opgenomen de vordering van ABN AMRO op [eiser] blijft dus bestaan. Mogelijke vorderingen op grond van de overeenkomsten van geldlening, die na het uitwinnen van het hypotheekrecht resteren, vervallen daarmee niet. Voor een andere uitleg zijn geen aanknopingspunten te vinden.
2.40.
De stelling van [eiser] dat hij ervan mocht uitgaan dat geen restschuld meer bestond is niet geloofwaardig. [eiser] was er immers van op de hoogte dat het appartement in 2012 was geveild voor € 63.000,-, terwijl de hypothecaire geldlening bij aanvang € 151.000,- bedroeg. [eiser] wist dus dat na de verkoop nog een (aanzienlijke) restschuld resteerde. [eiser] heeft hij ter zitting ook niet (langer) weersproken. Bovendien kan uit de correspondentie die namens [eiser] door de betrokken schuldhulpverlener en ABN AMRO is gevoerd worden afgeleid dat [eiser] er zelf ook van uitging dat er een restschuld resteerde die hij nog aan ABN AMRO moest voldoen. [10] Op verzoek van de schuldhulpverlener van [eiser] heeft ABN AMRO in januari 2012 (dus nog vóór de veiling) de hoogte van haar op dat moment bestaande vordering op [eiser] (€ 151.000,- plus € 14.652,42 = € 165.652,42) doorgegeven. Vervolgens heeft de schuldhulpverlener ABN AMRO op 29 februari 2012 (ná de veiling) een minnelijk voorstel gedaan waarbij de vordering van ABN AMRO is begroot op een bedrag van € 102.652,42. Daarbij is kennelijk uitgegaan van het door de ABN AMRO opgegeven vordering (€ 165.652,42) waarop de opbrengst na de veiling (€ 63.000,-) in mindering is gebracht.
2.41.
ABN AMRO heeft geen afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht zoals genoemd in punt 2.8 onder II moet worden afgewezen.
C. De bancaire zorgplicht van ABN AMRO
2.42.
[eiser] is tot slot van mening dat ABN AMRO in redelijkheid geen aanspraak mag maken op betaling van de restschuld, omdat zij zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van haar bancaire zorgplicht. [eiser] heeft ABN AMRO op dit punt onder meer het volgende verweten, kort weergegeven:
ABN AMRO heeft zonder gerechtvaardigde reden de hypotheek opgeëist en is overgegaan tot veiling, omdat er geen betalingsachterstand was of de betalingsachterstand slechts één en maximaal drie maanden bedroeg;
ABN AMRO heeft een hoger rentepercentage gerekend dan was overeengekomen;
ABN AMRO heeft de na doorverkoop door [onderneming] gemaakte winst (€ 26.000,-) niet op de restschuld in mindering gebracht;
ABN AMRO heeft zich bij de veiling zonder een volmacht laten vertegenwoordigen;
ABN AMRO heeft [eiser] bij het aangaan van de hypothecaire geldlening niet gewaarschuwd voor een mogelijke restschuld;
ABN AMRO heeft [eiser] in 2006 overgehaald een beleggingsproduct af te sluiten;
ABN AMRO heeft de achterstanden niet doorgegeven aan het BKR.
2.43.
ABN AMRO heeft gemotiveerd betwist dat zij is tekortgeschoten in haar bancaire zorgplicht.
2.44.
De rechtbank merkt allereerst op dat [eiser] ABN AMRO voor het eerst in de onderhavige procedure heeft verweten dat zij in strijd met haar bancaire zorgplicht heeft gehandeld. Aangezien het appartement 12 jaar geleden is geveild en er bovendien al zeven jaar beslag op het loon van [eiser] ligt om de restschuld te innen, is dat rijkelijk laat. Hierna zal de rechtbank desalniettemin ingaan op de verwijten van [eiser] , ook al legt [eiser] bij de meeste verwijten niet of nauwelijks uit hoe het betreffende verwijt zou kunnen leiden tot de conclusie dat [eiser] de restschuld niet meer hoeft terug te betalen.
a) ABN AMRO is zonder reden overgegaan tot veiling
2.45.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat ABN AMRO zonder gegronde redenen is overgegaan tot openbare verkoop van het appartement. [eiser] heeft zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Uit de in het geding gebrachte stukken kan juist worden afgeleid dat er gegronde redenen waren om tot veiling over te gaan. De veiling door ABN AMRO volgde immers op het executoriale beslag dat al door de VvE was gelegd in verband met betalingsachterstanden. Toen dat beslag niet werd opgeheven heeft ABN AMRO de executie overgenomen. Dit alles ligt geheel in de risicosfeer van [eiser] . Vervolgens heeft het om verschillende redenen lang geduurd voordat de veiling plaatsvond. [eiser] heeft niet weersproken dat ABN AMRO op een gegeven moment heeft gezegd de veiling door te zetten en dat [eiser] naar de rechter moest gaan als hij het er niet mee eens was en de veiling wilde voorkomen. [eiser] heeft dat niet gedaan.
2.46.
Verder is hiervoor in punt 2.40 al besproken dat al vóór de veiling duidelijk was dat ABN AMRO een vordering op [eiser] had en dat hij niet betaalde. Op 2 januari 2012 [11] (anderhalve maand voor de veiling) bedroeg de achterstand in de termijnbetalingen en bijkomende kosten volgens ABN AMRO € 14.652,42. Op 17 februari 2012 [12] (kort na de veiling) heeft ABN AMRO [eiser] geschreven dat de achterstand was opgelopen tot € 17.831,03. Uiteindelijk heeft ABN AMRO jarenlang aanspraak gemaakt op een bedrag in hoofdsom van € 108.406,20. Dat komt (na aftrek van het verschil tussen de hypotheeksom en de veilingopbrengst) neer op een achterstand in de termijnbetalingen plus kosten van € 20.406,20. ABN AMRO is vervolgens steeds van dat bedrag uitgegaan en heeft daarover geen rente meer gerekend.
2.47.
[eiser] heeft verder op dit punt nog gesteld dat ABN AMRO nooit een berekening heeft verstrekt waaruit kan worden afgeleid hoe de betalingsachterstand is opgebouwd. Een berekening waarin exact te zien is hoe (een van) de drie hiervoor onder 2.45 genoemde bedragen zijn opgebouwd heeft de rechtbank ook niet gezien, maar dat leidt niet tot de conclusie dat ABN AMRO heeft geveild zonder een vordering op [eiser] te hebben. Dat blijkt ook niet uit het door [eiser] als productie 27 overgelegde financiële overzicht over de periode 2010/2011. Uit dit overzicht blijkt dat ABN AMRO [eiser] aanzienlijke kosten in rekening brengt die verband houden met de veiling en incasso. Daartoe is ABN AMRO ook gerechtigd, omdat de gemaakte kosten het gevolg zijn van omstandigheden die volledig voor rekening en risico van [eiser] komen. [eiser] is immers zelf verantwoordelijk voor het feit dat hij zijn verplichtingen aan de VVE stelselmatig niet nakwam, waardoor die partij executoriaal beslag legde, en ABN AMRO als hypotheekhouder in de problemen bracht. Verder blijkt uit dit overzicht dat [eiser] herhaaldelijk maandtermijnen niet op tijd betaalde en dat soms betalingen op de dag dat ze binnenkwamen al werden gestorneerd.
2.48.
Alles afwegende is van enig tekortschieten door ABN AMRO niet gebleken.
b) ABN AMRO heeft niet met het goede rentepercentage gerekend
2.49.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat ABN AMRO teveel rente heeft gerekend, omdat zij van het verkeerde rentepercentage is uitgegaan. Het verwijt is nauwelijks onderbouwd en gaat eraan voorbij dat onweersproken is dat partijen in 2006 een variabele rente zijn overeengekomen. [13] Hierdoor kan de hoogte van de maandtermijnen dus steeds wijzigen. De conclusie is dat van enig tekortschieten door ABN AMRO op dit punt niet is gebleken.
c) ABN AMRO heeft de gemaakte winst bij de doorverkoop niet doorgerekend
2.50.
Ten onrechte heeft [eiser] ABN AMRO verweten dat zij de winst na (door)verkoop door [onderneming] niet in mindering heeft gebracht op de restschuld. Zonder een nadere toelichting, die door [eiser] niet is gegeven, valt niet in te zien waarom op ABN AMRO een verplichting rust de winst van een doorverkoop in mindering te brengen op een restschuld. Het enkele feit dat [onderneming] aan ABN AMRO gelieerd is, is daarvoor onvoldoende. Op zitting heeft ABN AMRO aangevoerd dat het doel van deze partij is te voorkomen dat onroerende zaken tegen bodemprijzen worden geveild. [eiser] staat er helemaal buiten wat [onderneming] met het appartementsrecht doet. Als, in theorie, [onderneming] het appartement met verlies zou hebben doorverkocht, zou [eiser] waarschijnlijk niet bereid zijn geweest dit verlies bij zijn restschuld op te tellen. Van enig tekortschieten door ABN AMRO op dit punt is geen sprake.
d) ABN AMRO heeft zich bij de veiling zonder een volmacht laten vertegenwoordigen
2.51.
[eiser] heeft zich – ruim na 12 jaar nadat de veiling heeft plaatsgevonden – op het standpunt gesteld dat de vertegenwoordiger van ABN AMRO tijdens de veiling (Hypocasso B.V.) niet over een geldige volmacht beschikte. Ook als deze stelling juist is, valt zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen dat [eiser] hierdoor zodanig nadeel heeft geleden, dat ABN AMRO geen recht meer heeft op betaling van de restschuld.
Ten aanzien van de punten e) tot en met g)
2.52.
De verwijten hiervoor genoemd onder e. tot en met g. houden alle geen verband met de bancaire zorgplicht in de periode rondom de veiling. De rechtbank gaat aan deze verwijten voorbij, omdat de door [eiser] op dit punt gevorderde verklaring voor recht slechts ziet op de bancaire zorgplicht ten tijde van de veiling. Dit nog daargelaten dat [eiser] de verwijten die betrekking hebben op het tot stand komen van de hypothecaire geldlening in 2006 eerst in deze procedure aan de orde stelt. Dat is veel te laat. Bovendien heeft [eiser] deze verwijten op geen enkele wijze nader onderbouwd, terwijl hij dat wel had moeten doen.
De conclusie: ABN AMRO is niet tekortgeschoten
2.53.
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat ABN AMRO op enigerlei wijze rondom de veiling is tekortgeschoten in haar bancaire zorgplicht. De gevorderde verklaringen voor recht weergegeven in punt 2.8 onder I en III zullen worden afgewezen.
Ten slotte
2.54.
Al het voorgaande leidt ertoe dat ook de vorderingen opgenomen in 2.8 onder V tot en met VIII moeten worden afgewezen. Deze vorderingen zijn immers gebaseerd op de stelling dat de rechtsvordering van ABN AMRO tot betaling van de restschuld is verjaard, dan wel dat ABN AMRO van haar vorderingsrecht afstand heeft gedaan dan wel dat zij is tekortgeschoten in haar bancaire zorgplicht. Zoals hiervoor aan de orde gekomen is van dat alles geen sprake.
2.55.
De nevenvordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten (weergegeven in punt 2.8 onder IX) moet ook worden afgewezen, omdat de hoofdvorderingen worden afgewezen.
De proceskosten
2.56.
[eiser] is geheel in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ABN AMRO worden begroot op:
  • griffierecht € 688,00
  • salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten × € 614,00)
  • nakosten
Totaal € 2.094,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
3.3.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024. [14]

Voetnoten

1.Productie 3 bij dagvaarding
2.Productie 6 bij dagvaarding
3.Productie 3 dagvaarding
4.Productie 1 bij dagvaarding
5.Productie 13 conclusie van antwoord
6.Productie 2 en 3 conclusie van antwoord
7.Productie 4 en 5 conclusie van antwoord
8.Productie 6 conclusie van antwoord
9.Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5300
10.Productie 1 conclusie van antwoord
11.Productie 1 conclusie van antwoord
12.Productie 18 conclusie van antwoord
13.Productie 14 conclusie van antwoord
14.type: JH (4069)