ECLI:NL:RBMNE:2024:6615

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 november 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
UTR 23/5425
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet invorderen van een dwangsom voor de versterkingsconstructie van een werfkelder

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een pand in Utrecht, beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de buurman van eiser is opgelegd voor het herstellen van de fundering onder de scheidingsmuur tussen hun panden. Eiser betwist dat aan deze last is voldaan en heeft het college verzocht om de dwangsom in te vorderen. Het college heeft dit verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot het indienen van een bezwaar door eiser. De rechtbank heeft eerder in juli 2023 het beroep van eiser gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Echter, het college heeft deze termijn overschreden, wat eiser ertoe heeft aangezet om opnieuw beroep in te stellen.

De rechtbank heeft op 25 november 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat aan de last onder dwangsom was voldaan. De aanvankelijke rapporten waren onvoldoende onderbouwd, maar latere rapporten hebben het gebrek hersteld. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en het college is veroordeeld tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding en € 2.599,50 aan proceskosten. De rechtbank heeft ook bepaald dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Erkamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college
(gemachtigde: mr. drs. H. van Gellekom en mr. M. Snippe).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende] , de buurman van eiser

(gemachtigde: mr. P.J. Gijsbertsen).

Inleiding

1. Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres 1] in [plaats] . De derde-partij in deze zaak is de eigenaar van het naastgelegen pand, [adres 2] . Tussen eiser, deze buurman en de gemeente bestaat een langlopende discussie over verschillende delen van de betreffende panden en de daaronder gelegen werfkelders. Deze uitspraak gaat over één onderdeel van deze meeromvattende discussie: het ontbreken van een constructief veilige fundering onder de scheidingsmuur tussen de panden [adres 2] en [adres 3] in [plaats] . Eiser heeft het college verzocht hiertegen handhavend op te treden. Met het besluit van 4 december 2019 heeft het college de buurman een last onder dwangsom opgelegd.
1.1.
Deze uitspraak gaat
nietover de vraag of deze last onder dwangsom terecht is opgelegd. De rechtbank neemt dat als uitgangspunt. Deze uitspraak gaat
welover de vraag of aan de last onder dwangsom is voldaan.
1.2.
Volgens het college is aan de last voldaan. Eiser is hier niet van overtuigd. Eiser heeft daarom op 11 mei 2022 het college verzocht tot invordering over te gaan. Met het besluit van 7 oktober 2022 heeft het college het verzoek om een invorderingsbeschikking afgewezen.
1.3.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met de beslissing op bezwaar van 24 februari 2023 is het college bij de afwijzing gebleven. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft met de uitspraak van 25 juli 2023 het beroep van eiser gegrond verklaard en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. [1]
1.4.
Op 19 september 2023 heeft eiser het college in gebreke gesteld omdat nog geen nieuw besluit was genomen. Op 6 november 2023 heeft eiser tegen het niet tijdig nemen van het besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 30 november 2023 heeft het college het nieuwe besluit genomen, opnieuw tot afwijzing van het verzoek de dwangsommen in te vorderen. Eiser heeft daarop zijn beroepsgronden aangevuld.
1.5.
Op 4 september 2024 heeft het college nadere stukken aan de rechtbank gezonden. Ook heeft het college op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde, de gemachtigden van het college en de buurman deelgenomen.

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen

2. De rechtbank stelt vast dat het college niet binnen de opgedragen zes weken een nieuw besluit heeft genomen. Nadat eiser het college in gebreke heeft gesteld, heeft het college ook in de twee weken daarna geen besluit genomen. Pas nadat eiser beroep bij de rechtbank heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, heeft het college op 30 november 2023 een besluit genomen.
2.1.
Het college heeft in dat besluit erkend dat de beslistermijn is overschreden en de verschuldigde dwangsom berekend en toegekend. De rechtbank zal daarom daarover niet meer oordelen.
2.2.
Met het alsnog nemen van een besluit door het college, heeft eiser geen procesbelang meer bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank zal daarom het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

Het beroep tegen het alsnog genomen besluit

3. Het beroep van eiser over het niet tijdig nemen van een nieuw besluit na de uitspraak van de rechtbank heeft van rechtswege ook betrekking op het daarna alsnog genomen besluit van 30 november 2023, omdat eiser het daar ook niet mee eens is. [2] De rechtbank zal het beroep tegen dat besluit hierna behandelen. Dat besluit wordt hierna aangeduid als het bestreden besluit.
3.1.
De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Dat betekent dat het college geen dwangsommen hoeft te gaan invorderen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.

Geen oordeel over vergunningplicht voor de versterkingsconstructie

4. Eiser stelt dat geen sprake kan zijn van het voldoen aan de last, als de realisatie van de versterkingsconstructie vergunningplichtig is en geen vergunning is aangevraagd en verleend.
4.1.
Eiser had deze beroepsgrond redelijkerwijs naar voren kunnen brengen in de bezwaarfase en in de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van 25 juli 2023. Eiser heeft dit echter niet gedaan. Daarom kan deze beroepsgrond niet meer ná die vernietiging in de nieuwe beroepsprocedure naar voren worden gebracht. [3] Eiser kan tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 30 november 2023 geen beroepsgronden aanvoeren, die al tegen het oorspronkelijke besluit op bezwaar aangevoerd hadden kunnen – en dus ook moeten – worden. Deze grond dient daarom buiten beoordeling te blijven. Het betoog van eiser slaagt niet.

De beoordeling of aan de last is voldaan in het bestreden besluit

5. De aan de buurman opgelegde last houdt kort samengevat de opdracht in de werfkelder tussen de panden [adres 2] en [adres 3] in ieder geval tijdelijk te herstellen en hersteld te houden. Dit herstellen, bijvoorbeeld door het stempelen van de scheidingsmuur aan de onderkant, dient zodanig te gebeuren dat de stabiliteit van de panden in de komende tijd is gewaarborgd. Deze zaak draait in de kern om de vraag of aan de last is voldaan. Het college stelt dat aan de last is voldaan, dat daarmee de overtreding is beëindigd en dat daarom niet tot invordering van dwangsommen kan worden overgegaan. Eiser betwist dat aan de last is voldaan.
5.1.
Het college had het standpunt dat aan de last is voldaan, aanvankelijk alleen onderbouwd met verwijzing naar de visuele inspecties van 17 en 26 februari 2022 en een rapportage van 23 januari 2023. De rechtbank oordeelde dat dit onvoldoende is omdat daaruit niet blijkt hoe en op welke manier de constructie in overeenstemming is gebracht met het Bouwbesluit en ook niet dat de tekortkomingen zijn opgelost. [4]
5.2.
In het bestreden besluit heeft het college verschillende stukken toegevoegd aan de onderbouwing van het standpunt. Het gaat om de volgende stukken:
  • een notitie van Royal HaskoningDHV van 12 november 2020 waarin een methode voor het herstel is beschreven;
  • een email van een ambtenaar van de gemeente van 1 december 2020 met een vraag over de notitie van Royal HaskoningDHV; en
  • een aangepaste notitie van Royal HaskoningDHV van 11 december 2020 waarin twee verschillende methodes voor het herstel zijn beschreven.
Uit deze stukken blijkt dat de eerste notitie van Royal HaskoningDHV door een ambtenaar van de gemeente van commentaar is voorzien, waarna een tweede, vervangende, versie is opgesteld.
5.3.
Eiser stelt terecht dat met deze stukken niet kan worden vastgesteld, ook niet in combinatie met de visuele inspecties in februari 2020, dat de constructie in overeenstemming is gebracht met het Bouwbesluit en ook niet dat de tekortkomingen zijn opgelost. De drie stukken die het college aan de onderbouwing heeft toegevoegd, geven immers niet meer dan een beschrijving van twee methodes voor het herstel die Royal HaskoningDHV geschikt acht. De visuele inspecties en de rapportage van 23 januari 2023 zijn onvoldoende om vast te stellen dat een door Royal HaskoningDHV voorgestelde methode is uitgevoerd.
5.4.
Op de zitting heeft het college gesteld dat de notitie van Royal HaskoningDHV uit 2020 aantoont dat de versterkingsconstructie veilig is. Volgens het college zijn de onderzoeken van Royal HaskoningDHV en IFCO uit 2024 slechts ten overvloede uitgevoerd. Met die stelling gaat het college eraan voorbij dat Royal HaskoningDHV zelf in het onderzoek in 2024 vaststelt dat met de nieuwe gegevens niet meer op basis van de in 2020 gebruikte methode kan worden geconcludeerd dat de constructie veilig is. Dit wordt hierna meer in detail besproken in paragraaf 6.1 en verder. Het onderzoek van IFCO en de nieuwe beoordeling van Royal HaskoningDHV tonen aan dat de notitie uit 2020 op onjuiste gegevens berustte en daarom een onvoldoende fundament vormde voor de conclusie dat de constructie veilig is. De stelling van het college is daarom onjuist.
5.5.
De beslissing van 30 november 2023 is dan ook onvoldoende onderbouwd en daarom genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond.

De beoordeling of aan de last is voldaan op basis van de latere rapporten

6. De rechtbank zal hierna beoordelen of er reden is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank is van oordeel dat het college met de in beroep gegeven motivering het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen daarom in stand worden gelaten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
6.1.
In deze beoordeling gaat het om twee vragen. Allereerst de vraag of de door Royal HaskoningDHV in 2020 voorgestelde versterkingsconstructie voldoende is om aan de last te voldoen. Daarnaast de vraag of voldoende is aangetoond dat die versterkingsconstructie ook daadwerkelijk is gerealiseerd.
6.2.
Eiser stelt dat notitie van Royal HaskoningDHV uit 2020 waarin is beschreven hoe de kelder kan worden hersteld, onjuistheden bevat. Deze zouden voortkomen uit onjuistheden in rapporten van een andere adviseur, Strackee, eveneens uit 2020. Dit betreft onder meer de belastingswaarden en de dikte van het keldergewelf. Op basis van de notitie van Royal HaskoningDHV kan daarom niet worden geconcludeerd dat de versterkingsconstructie veilig is en aan de eisen van het Bouwbesluit voldoet.
6.3.
Naar aanleiding van het beroep van eiser heeft het college verschillende onderzoeken laten doen. Het college heeft het bureau IFCO opdracht gegeven de uitgangspunten van Strackee te controleren. IFCO heeft daartoe de panden bezocht en ingemeten. De conclusie van dit onderzoek is dat Strackee van te lage belastingswaarden is uitgegaan, terwijl eiser van hogere, juiste waarden is uitgegaan.
6.4.
Met betrekking tot de dikte van het keldergewelf heeft het college op de zitting toegelicht dat Strackee is gevraagd opnieuw een beoordeling te geven van de dikte van het keldergewelf. In die nieuwe beoordeling is vastgesteld dat de dikte minimaal 440 mm en mogelijk zelfs 550 mm is.
6.5.
Royal HaskoningDHV heeft met deze nieuwe gegevens het advies voor de versterkingsconstructie, zoals opgenomen in de eigen notitie uit 2020, opnieuw beoordeeld. Allereerst is dezelfde methode als in 2020 toegepast, maar nu op basis van de nieuwe gegevens. De uitkomst hiervan is dat niet meer kan worden geconcludeerd dat sprake is van een veilige constructie. Met de nieuwe gegevens kan niet meer op basis van de in 2020 gebruikte methode worden vastgesteld dat de voorgestelde versterkingsconstructie voldoende is om aan de last te voldoen.
6.6.
Vervolgens heeft Royal HaskoningDHV een meer gedetailleerde methode toegepast. De uitkomst van deze nieuwe beoordeling is dat de veiligheid is aangetoond van de versterkingsconstructie zoals voorgesteld in de notitie uit 2020. Royal HaskoningDHV concludeert dat de constructie voldoet aan het veiligheidsniveau dat vereist is op verbouwniveau voor bouwwerken in gevolgklasse 2. Dat is het wettelijke bouwtechnische niveau zoals dat geldt ná 1 januari 2024. Dat niveau is beschreven in het Besluit bouwwerken leefomgeving en vervangt de eisen van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2024 gold. Met de nieuwe gegevens en een meer gedetailleerde methode kan wel worden vastgesteld dat de voorgestelde versterkingsconstructie voldoende is om aan de last te voldoen.
6.7.
Eiser stelt dat de onderzoeken van IFCO en Royal HaskoningDHV niet aantonen dat de fundering in staat is de versterkingsconstructie te dragen. Daarnaast tonen deze niet aan dat de krachten binnen het betreffende keldergewelf blijven zonder ook te worden afgevoerd naar naastgelegen keldergewelven en delen van het pand of de kelder van eiser.
6.8.
Op de zitting heeft het college er terecht op gewezen dat één van de uitgangspunten voor de versterkingsconstructie is dat de krachten in de muur worden gehouden en niet naar de vloer worden afgedragen. Dit is zo beschreven in de notitie van Royal HaskoningDHV uit 2020. Voor de nieuwe beoordeling van de versterkingsconstructie in 2024 is dit ook het uitgangspunt. Daarnaast is geconcludeerd dat de versterkingsconstructie voldoet aan het Bouwbesluit. Voor een verder onderzoek naar de fundering of naar het afdragen van krachten naar naastgelegen keldergewelven, was daarom geen aanleiding.
6.9.
Het college heeft het bureau IFCO verzocht onderzoek te doen naar de wijze waarop de versterkingsconstructie in het keldergewelf is aangebracht en of, en zo ja, in welke mate, deze afwijkt van het constructief ontwerp. De conclusie van IFCO luidt dat de versterkingsconstructie is uitgevoerd volgens het advies van Royal HaskoningDHV uit 2020.
6.10.
De rechtbank vat het voorgaande als volgt samen. De versterkingsconstructie is uitgevoerd op de wijze zoals beschreven in de notitie van Royal HaskoningDHV uit 2020. Eiser heeft terecht opgemerkt dat die notitie op onjuiste gegevens is gebaseerd. De berekening is opnieuw uitgevoerd, op basis van nieuwe gegevens en met een meer gedetailleerde methode. De conclusie daarvan is dat de versterkingsconstructie zoals beschreven in de notitie uit 2020 en zoals ook feitelijk is uitgevoerd, veilig is en aan de wettelijke eisen van het Besluit bouwwerken leefomgeving voldoet.
6.11.
Eiser heeft niet meer inhoudelijk gereageerd op de onderzoeken van IFCO en Royal HaskoningDHV uit 2024. De rechtbank stelt daarom vast het college met deze onderzoeken alsnog het standpunt dat aan de last is voldaan, heeft onderbouwd. Voor een invorderingsbeschikking ontbreekt daarom de basis.

Overschrijding van de redelijke termijn

7. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
7.1.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Van de bedoelde bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake.
7.2.
In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Het college heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 24 oktober 2022. [5] De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, als de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarschriftprocedure inbegrepen. In dit geval is met de uitspraak die de rechtbank nu doet de termijn van twee jaar overschreden.
7.3.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. In dit geval heeft de rechtbank op 25 juli 2023 al uitspraak gedaan. Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. Van dat laatste is geen sprake. Ook voor het overige zijn er geen omstandigheden die leiden tot een afwijkend oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn. Het college is daarom de volledige schadevergoeding aan eiser verschuldigd.
7.4.
Voor de vergoeding van de immateriële schade wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar. Het totaal van de overschrijding wordt daarbij naar boven afgerond. Gerekend vanaf 24 oktober 2022 is de termijn van twee jaar overschreden. De rechtbank zal daarom het college, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan eiser, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens een motiveringsgebrek. Omdat het college dat gebrek in beroep heeft hersteld en op basis van de in deze procedure overgelegde stukken heeft kunnen onderbouwen dat aan de last is voldaan en daarom niet tot invordering kan worden overgegaan, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden.
8.2.
Ook veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een wegingsfactor 0,5, 1 punt voor de aanvulling van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, beide met een wegingsfactor 1, alles met een waarde per punt van € 875,-).
8.3.
Eiser heeft ook gevraagd om een vergoeding van verletkosten (reistijd 3 uur en zittingstijd 1,5 uur x een uurtarief van € 169,-). Omdat eiser geen informatie heeft gegeven over zijn huidige verblijfplaats, stelt de rechtbank zijn reistijd schattenderwijs vast op twee uur in totaal. De behandeling van deze zaak ter zitting duurde ongeveer twee uur. Voor wat betreft het uurtarief gaat de rechtbank uit van het maximumtarief van € 103,- genoemd in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De vergoeding die de rechtbank toekent voor de verletkosten van eiser komen daarmee op € 412,-.
8.4.
Eiser heeft kosten gemaakt voor het laten opstellen van een rapport door bureau Pouderoyen Tonnaer. Dit rapport heeft betrekking op de beroepsgrond inzake het benodigd zijn van een omgevingsvergunning voor de uitvoering van de last. Die grond slaagt niet. De beroepsgrond die wel slaagt en die aanleiding is voor de proceskostenveroordeling, ziet op de motivering van het bestreden besluit. Nu die beroepsgrond geen verband houdt met het rapport van Pouderoyen Tonnaer, komen de kosten van dat rapport niet voor vergoeding in aanmerking.
8.5.
De proceskosten die in totaal moeten worden vergoed bedragen € 2.599,50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2023 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 30 november 2023;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 500,- aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 2.599,50 aan proceskosten aan eiser;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. de Snoo, rechter, in aanwezigheid van mr. R. van Manen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 25 juli 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:3719.
2.Dit volgt uit artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853.
4.Zie rechtsoverweging 33 in de uitspaak van 25 juli 2023.
5.Zie de beslissing op bezwaar van 24 februari 2023, pagina 1.