ECLI:NL:RBMNE:2023:3719

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
22/1547, 22/1548, 22/4111, 22/3994
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom en verlenging begunstigingstermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, zijn vier beroepen behandeld van eiser, die voortkomen uit een verzoek om handhaving bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser, eigenaar van een pand, heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de constructieve veiligheid van de scheidingsmuur tussen twee panden. Het college heeft de buurman een last onder dwangsom opgelegd om de constructie te herstellen, maar eiser is het niet eens met de beslissingen van het college, waaronder de verlenging van de begunstigingstermijn en de afwijzing van zijn verzoek om een invorderingsbeschikking.

De rechtbank heeft de beroepen op 13 juni 2023 behandeld. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de buurman en diens gemachtigde niet verschenen. De rechtbank oordeelt dat eiser geen procesbelang heeft bij zijn beroep tegen de beslissing op bezwaar van 15 februari 2022, omdat het college de last onder dwangsom in stand heeft gelaten. De rechtbank verklaart dit beroep niet-ontvankelijk. Het beroep tegen de verlenging van de begunstigingstermijn wordt ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2022 wordt gegrond verklaard. De rechtbank vernietigt deze beslissing en herroept het besluit van 25 september 2020, omdat het college niet voldoende heeft onderbouwd dat aan de last is voldaan.

De rechtbank stelt vast dat het college niet tijdig heeft beslist op het verzoek van eiser om een invorderingsbeschikking, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond is. De rechtbank legt een dwangsom op aan het college en bepaalt dat het college binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiser. Eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is gedaan door rechter E.M. van der Linde en is openbaar uitgesproken op 25 juli 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/1547, UTR 22/1548, UTR 22/4111 en UTR 22/3994

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. L.A. Sluiter en mr. M. Snippe).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] , de buurman

(gemachtigde: mr. P.J. Gijsbertsen).
Partijen worden in deze uitspraak eiser, de buurman en het college genoemd.

Inleiding

1. In deze zaken behandelt de rechtbank vier beroepen van eiser, die alle vier voortkomen
uit een verzoek om handhaving dat eiser heeft ingediend bij het college. Dat verzoek ziet op de (kelder)constructie tussen de panden [adres 1] en [adres 2] in [woonplaats] .
Last onder dwangsom (zaaknummer UTR 22/1548)
2. Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres 3] in [woonplaats] . Hij heeft het college
op 1 oktober 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen het ontbreken van een constructief veilige fundering onder de scheidingsmuur tussen de panden [adres 1] en [adres 2] in [woonplaats] .
3 Met het besluit van 4 december 2019 heeft het college de buurman een last onder
dwangsom opgelegd waarin de buurman wordt opgedragen om binnen zes weken na de datum van verzending van dit besluit de werfkelder tussen de panden [adres 1] en [adres 2] in ieder geval tijdelijk te herstellen en hersteld te houden. Dit herstellen, bijvoorbeeld door het stempelen van de scheidingsmuur aan de onderkant, dient zodanig te gebeuren dat de stabiliteit van de panden in de komende tijd is gewaarborgd. Vervolgens heeft het college met het besluit van 5 december 2019 eisers verzoek om handhaving toegewezen.
4. Met het besluit van 15 februari 2022 heeft het college het bezwaar van de buurman
ongegrond verklaard. Eiser is het niet eens met dit besluit en heeft beroep ingesteld.
Verlenging begunstigingstermijn (zaaknummer UTR 22/1547)
5.Naar aanleiding van het door de buurman gemaakte bezwaar tegen de last onder
dwangsom en zijn verzoek om een voorlopige voorziening heeft het college, na afspraken op de zitting in het kader van de behandeling van de voorlopige voorziening op 4 februari 2020, de begunstigingstermijn van de last verlengd tot 1 juni 2020. [1] Met het besluit van 13 mei 2020 heeft het college de begunstigingstermijn nogmaals verlengd tot 1 augustus 2020. Met het besluit van 28 juli 2020 heeft het college de begunstigingstermijn opnieuw verlengd tot 1 oktober 2020.
6. Eiser heeft bezwaar ingediend tegen de verlengingsbesluiten van 13 mei 2020 en 28 juli 2020. Met de beslissing op bezwaar van 15 februari 2022 heeft het college het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 13 mei 2020 en 28 juli 2020 ongegrond verklaard. Eiser is het niet eens met deze besluiten en heeft beroep ingesteld.
Verlenging begunstigingstermijn (zaaknummer UTR 22/4111)
7. Met het besluit van 25 september 2020 heeft het college de begunstigingstermijn
nogmaals verlengd tot twee weken na de te nemen beslissing op het bezwaar van de buurman tegen de last onder dwangsom van 4 december 2019.
8. Eiser heeft bezwaar ingediend tegen dit besluit. Met de beslissing op bezwaar van
9 augustus 2022 heeft het college ook dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser is het niet eens met dit besluit en heeft beroep ingesteld.
Invorderingsbeschikking (zaaknummer UTR 22/3994)
9. Eiser heeft het college op 11 mei 2022 verzocht om een invorderingsbeschikking te
nemen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek. Met het besluit van 7 oktober 2022 heeft het college het verzoek om een invorderingsbeschikking afgewezen. In dit besluit heeft het college verder gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek.
10. Eiser is het niet eens met dit besluit en heeft daartegen bij het college bezwaar ingediend en bij de rechtbank (aanvullende) gronden. Met de beslissing op bezwaar van 24 februari 2023 heeft het college het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Zitting
11. De rechtbank heeft de beroepen op 13 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser was samen met zijn gemachtigde aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De buurman en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
Ingezonden stukken
12. Tijdens de zitting is met partijen gesproken over het verweerschrift van het college en de reactie die eiser daarop heeft ingediend. Het verweerschrift is ingekomen op 2 juni 2023 en wordt aan het dossier toegevoegd. De reactie van eiser is ingekomen op 9 juni 2023 en wordt niet toegevoegd, omdat dit stuk zo laat is binnengekomen bij de rechtbank en zo omvangrijk is dat het college en de rechtbank dit niet meer voorafgaand aan de zitting hebben kunnen bestuderen. Eiser en zijn gemachtigde hebben tijdens de zitting waar nodig de punten uit deze reactie naar voren gebracht.

Beoordeling door de rechtbank

Last onder dwangsom (zaaknummer UTR 22/1548)
13. Eiser voert aan dat hij het niet eens is met de overweging van het college in de
beslissing op bezwaar dat uit controles van de kelderconstructie is gebleken dat een definitieve voorziening is getroffen die voldoet en dat daarom aan de opgelegde last is voldaan.
14. De rechtbank oordeelt dat eiser geen procesbelang heeft bij zijn beroep. Het college heeft het bezwaar van de buurman ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten. Daarmee heeft eiser nog steeds bereikt wat hij met zijn handhavingsverzoek wilde bereiken. De overweging van het college over het voldoen aan de opgelegde last vormt evenmin een belang. Eiser kan het college immers om een invorderingsbeschikking vragen, zoals hij ook heeft gedaan. Het besluit om al dan niet in te vorderen kan door de bestuursrechter worden getoetst, waarbij ook de vraag aan de orde komt of het college terecht heeft afzien van invordering omdat tijdig aan de last is voldaan.
15. De rechtbank zal het beroep van eiser gericht tegen de beslissing op bezwaar van
15 februari 2022 over de last onder dwangsom niet-ontvankelijk verklaren. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Tweemaal verlenging begunstigingstermijn (zaaknummer UTR 22/1547)
16. Eiser voert aan dat het college heeft vastgesteld dat er sprake is van een gevaarlijke
situatie. In dat kader hadden de verlengingsbesluiten al niet genomen mogen worden. Dat het college nader advies wilde inwinnen om de opgelegde last onder dwangsom te onderbouwen, kan volgens eiser geen reden vormen om de gevaarlijke situatie te laten voortbestaan. Eiser betwist dat de verlengingsbesluiten in de lijn met de afspraken liggen die tijdens de zitting op 4 februari 2020 zouden zijn gemaakt. Het eerste rapport waaruit bleek dat sprake was van een gevaarlijke situatie dateert van mei 2020 en toen had het college kunnen handelen. Daar komt volgens eiser bij dat de last zeer eenvoudig en vlot uitvoerbaar was, door in ieder geval een tijdelijke stempelconstructie op te zetten.
17. Vast staat dat de verlengde begunstigingstermijnen al waren verstreken op het moment van het instellen van beroep zodat eiser in die zin niets meer kan bereiken met zijn beroep.
18. Het antwoord op de vraag of de begunstigingstermijnen redelijkerwijs mochten worden verlengd is relevant bij de vraag of de buurman dwangsommen heeft verbeurd. Als de rechtbank de beslissing op bezwaar van 15 februari 2022 over de verlengde begunstigingstermijnen vernietigt, kan eiser als uitkomst van zijn bezwaren tegen deze twee verlengingsbesluiten in het voor hem meest gunstige geval bereiken dat de begunstigingstermijn is geëindigd op 1 juni 2020. Het college heeft niet vastgesteld dat de buurman in de periode van 1 juni 2020 tot twee weken na 15 februari 2022 de opgelegde last niet heeft nageleefd en dwangsommen zijn verbeurd. Als wel dwangsommen zouden zijn verbeurd, kunnen deze niet meer worden ingevorderd, aangezien één jaar is verstreken na de dag waarop deze in die periode zouden kunnen zijn verbeurd. Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat dan geen bevoegdheid tot invordering. Gelet hierop heeft eiser in zoverre geen procesbelang bij een uitspraak van de rechtbank.
19.
De rechtbank stelt echter ook vast dat eiser in zijn bezwaarschriften heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Die verzoeken heeft het college afgewezen.
20. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Eiser heeft daarom procesbelang bij een beoordeling door de rechtbank van de vraag of het college de besluiten van 1 augustus en van 1 oktober 2020 terecht niet heeft herroepen.
21. Bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn geldt als uitgangspunt dat
deze termijn niet wezenlijk langer mag zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. Een begunstigingstermijn mag ook niet korter zijn dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen. [2]
22. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid beide besluiten tot verlenging van
de begunstigingstermijn heeft kunnen nemen. De rechtbank stelt vast in de oorspronkelijke last onder dwangsom een termijn van zes weken is opgenomen. Eiser heeft daartegen geen bezwaar ingediend. Tijdens de zitting van 4 februari 2020 zijn afspraken gemaakt over het
uitvoeren van een constructief onderzoek naar de scheidingsmuur tussen de panden [adres 1] en [adres 2] . Gelet daarop heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 1 juni 2020. Omdat dit constructief onderzoek, mede vanwege corona, later is afgerond dan voorzien en partijen conform afspraak hier nog op mochten reageren, heeft het college met het besluit van 13 mei 2020 de begunstigingstermijn verlengd tot 1 augustus 2020. Dit ligt in het verlengde van de afspraken die tijdens de zitting op 4 februari 2020 zijn gemaakt en vindt de rechtbank daarom niet onredelijk. Daarbij speelt een rol dat, net zoals op de zitting is besproken, de vraag of sprake was van een overtreding op dat moment nog niet was beantwoord. Voor zover eiser erop wijst dat hij niet heeft ingestemd met de gemaakte afspraken, overweegt de rechtbank dat dit niet blijkt uit de zittingsaantekeningen en het verkort proces-verbaal dat is opgemaakt. Eiser heeft ook niet gereageerd op het verkort proces-verbaal, wat wel voor de hand had gelegen als hij zich daarin niet kon vinden.
Met het besluit van 28 juli 2020 heeft het college de termijn wederom verlengd en ditmaal tot 1 oktober 2020. De rechtbank vindt ook deze verlenging niet onredelijk, omdat het college min of meer heeft teruggegrepen op de oorspronkelijke begunstigingstermijn van zes weken. Eiser stelt dat sprake is van een gevaarlijke situatie waarbij langer uitstel niet aanvaardbaar is. De rechtbank stelt echter vast dat uit het rapport van [bedrijf 1] van
15 juni 2020 weliswaar blijkt dat sprake is van een overtreding van het Bouwbesluit maar niet dat de situatie zo gevaarlijk is dat onmiddellijk ingrijpen is vereist. [bedrijf 1] spreekt van een constructie die nu waarschuwingen vertoont. Het betoog slaagt daarom niet.
23. De rechtbank zal het beroep van eiser gericht tegen de beslissing op bezwaar van
15 februari 2022 over het tweemaal verlengen van de begunstigingstermijn ongegrond verklaren. Voor een proceskostenvergoeding in beroep en bezwaar bestaat geen aanleiding.
Laatste verlenging begunstigingstermijn (zaaknummer UTR 22/4111)
24. Eiser voert allereerst aan dat er ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Daarnaast herhaalt hij de gronden die hij heeft aangevoerd tegen de eerdere verlengingsbesluiten (zie zaaknummer UTR 22/1547).
25. Ook hier geldt dat de begunstigingstermijn al was verstreken op het moment van het
instellen van beroep zodat eiser in die zin niets meer kan bereiken met zijn beroep. Maar ook hier heeft eiser belang bij de beoordeling van de beslissing op bezwaar omdat het college eisers verzoek om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar heeft afgewezen.
26. Het betoog van eiser dat deze verlenging van de begunstigingstermijn onredelijk is,
slaagt. Met het besluit van 25 september 2020 heeft het college de begunstigingstermijn
verlengd tot twee weken na de te nemen beslissing op bezwaar. Met de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2022 heeft het college dit besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval een termijn van twee weken na een nog te nemen besluit te onbepaald is. Op welke termijn de beslissing op bezwaar zou worden genomen, viel ten tijde van de verlenging niet met zekerheid te zeggen, waardoor ook onduidelijkheid bestond op welk moment de overtreding moest worden beëindigd. Dat past niet bij de aard van een last onder dwangsom en ook niet bij de in geding zijnde overtreding, waarover het college heeft geoordeeld dat weliswaar geen sprake is van een acuut onveilige constructie, maar wel van een ‘constructie die waarschuwingen vertoont’. Daarbij speelt ook een rol dat de opgelegde last ziet op het in ieder geval aanbrengen van een tijdelijke constructie. Dat het college en de buurman zich gaandeweg meer zijn gaan richten op een blijvende constructie maakt niet dat een langere begunstigingstermijn geboden moet worden.
27. Gelet op het vorenstaande is de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2022 genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom deze beslissing. Nu aan het primaire besluit dezelfde motivering ten grondslag ligt, is ook dit besluit genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet daarop kan het college bij het opnieuw nemen van een beslissing op het bezwaar niet anders doen dan het primaire besluit herroepen. De rechtbank zal dan ook, vanuit een oogpunt van finale geschilbeslechting, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het primaire besluit wordt herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2022.
Invorderingsbeschikking (zaaknummer UTR 22/3994)
28. Het beroep van eiser over het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om over
te gaan tot het invorderen van een dwangsom heeft van rechtswege ook betrekking op het daarna alsnog genomen besluit van 7 oktober 2022, omdat eiser het daar ook niet mee eens is. [3] Eiser heeft naast het indienen van gronden bij de rechtbank tegen dit besluit,
ook bezwaar ingediend bij het college. Met de beslissing op bezwaar van 24 februari 2023 heeft het college dat bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Nu er echter al een beroep (op basis van artikel 6:20 van de Awb) liep tegen het besluit van 7 oktober 2022, was het college niet meer bevoegd om nog op het bezwaar te beslissen. Dit betekent dat de beslissing op bezwaar moet worden vernietigd. De vraag of het college bij het nemen van die beslissing op bezwaar al dan niet terecht heeft afgezien van een hoorzitting behoeft dan ook geen bespreking.
29. De rechtbank zal hierna het beroep beoordelen voor zover dat is gericht tegen het besluit van 7 oktober 2022.
30. Het college stelt zich op het standpunt dat eiser op het moment van zijn verzoek tot invordering op 11 mei 2022 al wist dat in februari 2021 aan de last was voldaan. Volgens het college is dit aan eisers gemachtigde gecommuniceerd in een brief van 20 maart 2021. Ook is het vastgelegd in de beslissing op bezwaar over de last onder dwangsom, waarbij is verwezen naar controles die zijn uitgevoerd op 17 en 26 februari 2021. Het belang van eiser bij invordering is dus vervallen omdat de overtreding tijdig is beëindigd. Het college acht het daarnaast niet de taak van eiser om te controleren of aan de last is voldaan. Het college vindt tot slot dat hij geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen aan eiser verschuldigd is, omdat eisers verzoek om een invorderingsbeschikking kennelijk ongegrond is. Het college verwijst daarvoor naar artikel 4:17, eerste lid, van de Awb.
31. Eiser vindt dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat aan de last is voldaan. De controles die de gemeente heeft uitgevoerd op 17 en 26 februari 2022 waren alleen visuele inspecties. Een berekening aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld dat de verrichte werkzaamheden er inderdaad toe hebben geleid dat de stabiliteit van de panden in de komende tijd gewaarborgd is, ontbreekt. Ook de alsnog opgestelde rapportage van 23 januari 2023 beschrijft alleen wat er door de inspecteur visueel is waargenomen.
32. De rechtbank oordeelt dat eiser een belang heeft bij zijn verzoek tot invordering. Artikel
5:37, tweede lid, van de Awb geeft de verzoeker om handhaving een rechtsmiddel om ongedaan making van de overtreding te waarborgen. Het belang dat eiser heeft bij de invorderingsbeschikking is dan inderdaad afgeleid van het belang dat hij heeft bij het voorkomen of beëindigen van de overtreding waarvoor de last is opgelegd, zoals het college stelt. Daarbij geldt echter wel dat, zolang een overtreding nog niet is beëindigd of er een reële kans op herhaling is, een verzoeker om handhaving nog belang bij handhaving en dus ook bij invordering heeft. Het college is in deze zaak niet overgegaan tot invordering omdat hij vindt dat geen dwangsom is verbeurd, omdat de overtreding inmiddels is beëindigd. In principe zou daarmee het belang van eiser komen te vervallen, omdat het met de last onder dwangsom beoogde doel is bereikt en niet meer via een financiële prikkel hoeft te worden afgedwongen. In dit geval betwist eiser echter gemotiveerd de beëindiging van de overtreding, en valt (nog) niet uit te sluiten dat de overtreding nog steeds voortduurt. Onder die omstandigheden is het college gehouden zijn standpunt dat de overtreding is beëindigd, te onderbouwen. De enige andere manier voor eiser om hier uitsluitsel over te krijgen is immers het indienen van een nieuw verzoek om handhaving. Dat ligt echter niet in de rede als er reeds een procedure zoals deze over de vraag of een dwangsom is verbeurd aanhangig is.
33. Het betoog van eiser dat de beslissing van het college onvoldoende is onderbouwd, slaagt ook. De rechtbank oordeelt dat ook aan een besluit om niet tot invordering over te gaan, een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet te liggen. Het college heeft zijn standpunt kennelijk niet alleen gebaseerd op de controles van februari 2021 en foto’s, maar ook op berekeningen. Dit heeft het college ter zitting bevestigd. Deze berekeningen zijn echter niet overgelegd. Gezien de eerdere afspraken die partijen hebben gemaakt over het uitvoeren van onderzoek naar de constructie, dus meer dan visuele waarnemingen, heeft het college niet kunnen volstaan met de controlerapporten van de visuele inspectie en het latere verslag van [bedrijf 2] . Daaruit blijkt niet hoe en op welke manier de constructie in overeenstemming is gebracht met de eisen die het Bouwbesluit 2012 daaraan stelt en ook niet dat de tekortkomingen die [bedrijf 1] in het rapport van 21 september 2020 heeft vastgesteld zijn opgelost. Daarbij komt dat eiser niet inhoudelijk heeft kunnen reageren op de rapporten en het verslag. De beslissing van 7 oktober 2022 is dan ook onvoldoende onderbouwd en daardoor genomen
in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom deze beslissing.
34. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding het college de mogelijkheid te geven het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit omdat tijdens de zitting is aangegeven dat eerst intern overleg moet plaatsvinden over het al dan niet verstrekken van de berekeningen. Daarbij komt dat ook de buurman betrokken moet worden bij het vervolg en dat nog een hoorzitting moet worden gehouden. Daardoor vindt de rechtbank de duur en uitkomst van een bestuurlijke lus te onduidelijk. Het college moet dus opnieuw op het bezwaar van eiser beslissen en daarbij deze uitspraak in acht nemen.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek
35. Het college stelt zich op het standpunt dat hij geen dwangsom wegens niet tijdig
beslissen aan eiser verschuldigd is, omdat eisers verzoek om een invorderingsbeschikking kennelijk ongegrond is. Het college verwijst daarvoor naar artikel 4:17, zesde lid, van de Awb.
36. Vast staat dat het college niet op tijd heeft beslist op het verzoek van eiser. Uit het hiervoor overwogene volgt dat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond verzoek. Nadat eiser het college in gebreke heeft gesteld, heeft het college ook in de twee weken daarna geen besluit genomen. Pas nadat eiser beroep bij de rechtbank heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, heeft het college op 7 oktober 2022 een besluit genomen.
37. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek is dan ook gegrond.
Dwangsom
38. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Omdat de beslissing op eisers verzoek is genomen nadat er meer dan 42 dagen zijn verstreken sinds het college in gebreke was, stelt de rechtbank de dwangsom vast op het maximale bedrag en dat dat is € 1.442,-.

Conclusie beroepen en gevolgen

39. De rechtbank komt ten aanzien van het eerste beroep tot de conclusie dat het niet-ontvankelijk is, het tweede beroep dat het ongegrond is en het derde beroep dat het gegrond is. In deze 3 gevallen hoeft het college geen nieuwe beslissing te nemen. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar over eisers verzoek tot invordering is gegrond en daarin moet het college wel opnieuw beslissen op eisers bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Proceskosten en griffierecht
Zaaknummer UTR 22/1548
40. Omdat het beroep niet-ontvankelijk is, hoeft het college het betaalde griffierecht niet te
vergoeden en krijgt eiser geen vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt.
Zaaknummer UTR 22/1547
41. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft het college het betaalde griffierecht niet te vergoeden en krijgt eiser geen vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt
Zaaknummer UTR 22/4111
42. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het door eiser betaalde griffierecht
vergoeden en krijgt hij een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsfase als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de aanwezigheid op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Voor de bezwaarfase overweegt de rechtbank dat het college had moeten overgaan tot een vergoeding van de kosten in bezwaar omdat hij het primaire besluit bij zijn beslissing op het bezwaar ten onrechte in stand heeft gelaten. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift en één punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 597,-). Totaal wordt dan € 2.868,- voor rechtsbijstand toegekend.
Zaaknummer UTR 22/3994
43. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het door eiser betaalde griffierecht
vergoeden en krijgt hij een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de aanwezigheid op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
Toegekend wordt € 1.674,- voor rechtsbijstand. Voor een proceskostenvergoeding in bezwaar bestaat geen aanleiding.
Verletkosten eiser
44. Eiser heeft ook gevraagd om een vergoeding van verletkosten (reistijd 3 uur en
zittingstijd 1,5 uur x uurtarief van € 196,-). De rechtbank oordeelt dat de door eiser overgelegde (eigen) factuur niet voldoende onderbouwing is voor het vaststellen van de verletkosten. Niet is gebleken dat dit uurtarief ook daadwerkelijk door eiser in rekening is gebracht en betaald. Gelet op bovenstaande wordt een minimum uurtarief van € 8,- gehanteerd. Bij de vaststelling van de vergoeding gaat de rechtbank verder uit van een forfaitair aantal uren van 2. De verletkosten worden daarmee vastgesteld op € 16,-

Beslissing

De rechtbank:
ten aanzien van het beroep met zaaknummer UTR 22/1548
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 15 februari 2022 niet-ontvankelijk.
ten aanzien van zaaknummer UTR 22/1547
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 15 februari 2022 ongegrond.

ten aanzien van het beroep met zaaknummer UTR 22/4111

- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2022 gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2022;
- herroept het besluit van 25 september 2020;
- bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2022.
ten aanzien van het beroep met zaaknummer UTR 22/3994
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond;
- stelt de door het college aan eiser te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 24 februari 2023;
- draagt het college op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen.
ten aanzien van alle beroepen
- bepaalt dat het college het betaalde griffierecht van € 368 (2 x € 184,-) aan eiser vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5.442,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2023.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Bij partijen bekend onder zaaknummer UTR 20/99.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1791.
3.Zie artikel 6:20 van de Awb.