In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in de gemeente [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 341.000,- per 1 januari 2022, waarop een aanslag onroerendezaakbelasting was gebaseerd. Eiser, de eigenaar van de woning, ging in bezwaar tegen deze beschikking, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de digitale zitting op 30 augustus 2024 hebben de gemachtigden van beide partijen en een taxateur van de heffingsambtenaar deelgenomen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning voldoende heeft onderbouwd met een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk waren verkocht. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, ondanks de argumenten van eiser over de gedateerde keuken en badkamer. Eiser had ook beroepsgronden ingetrokken, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de staat van de woning. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 341.000,- gehandhaafd blijft.