ECLI:NL:RBMNE:2024:6381

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
UTR 23/5299
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor kinderdagverblijf in Almere

Op 20 november 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere over de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een kinderdagverblijf. Eiseres had beroep aangetekend tegen het besluit van het college, waarin zij stelde dat het college het gebrek in het bestreden besluit niet had hersteld. De rechtbank had eerder op 12 juni 2024 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat er een gebrek was in de motivering van het besluit met betrekking tot de parkeergelegenheid. Het college kreeg de kans om dit gebrek te herstellen. Na de herstelpoging van het college op 24 juli 2024 en de reactie van eiseres op 8 augustus 2024, heeft de rechtbank het onderzoek op 24 oktober 2024 gesloten.

In de beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat er in voldoende mate in de behoefte aan parkeergelegenheid wordt voorzien. De rechtbank oordeelde dat de parkeernorm voor het kinderdagverblijf correct was vastgesteld en dat de normcorrectie die het college had toegepast, gerechtvaardigd was. Eiseres had aangevoerd dat het college het gebrek niet had hersteld, maar de rechtbank was van mening dat het college met de nadere toelichting voldoende had aangetoond dat er 24 parkeerplaatsen nodig waren en dat deze ook vergund waren. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat het college in de proceskosten moest worden veroordeeld. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 2.185,60, inclusief het griffierecht van € 184,- dat aan eiseres moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.J. Grasmeijer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: C. Haan).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Yaja Real Estate B.V. (de vergunninghouder).

Inleiding

Deze zaak gaat over de vraag of het college terecht een omgevingsvergunning heeft verleend
voor het bouwen van een kinderdagverblijf op het perceel [adres] te [plaats] .
Deze uitspraak is het vervolg op de tussenuitspraak van 12 juni 2024 (de tussenuitspraak [1] ).
Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat in het bestreden besluit sprake is van een gebrek.
Het college is in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak
is overwogen, binnen zes weken het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te
herstellen.
Voor het procesverloop en een beschrijving van de zaak, verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de rechtbank op 24 juli 2024 een herstelpoging van het college ontvangen. Eiseres heeft hier vervolgens op 8 augustus 2024 op gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 24 oktober 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

De tussenuitspraak

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat de rechtbank niet kan nagaan of ter plaatse in voldoende mate in de behoefte aan parkeergelegenheid wordt voorzien. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft in de tussenuitspraak meegegeven dat het gebrek door het college hersteld kan worden door nader te motiveren dat er in voldoende mate in de behoefte aan parkeergelegenheid wordt voorzien of met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. Het college heeft hierbij ook de gelegenheid gekregen om te reageren op het door eiseres ingebrachte deskundigenadvies van [adviesbureau] .
De herstelpoging van het college
3. Eiseres voert aan dat het college het gebrek niet heeft hersteld. Het is niet duidelijk waarom een normcorrectie wordt toegepast, of er sprake is van toestemming voor het toepassen van een normcorrectie en waarom deze specifieke normcorrectie is toegepast. Het is volgens eiseres dus niet gebleken dat in voldoende mate in de behoefte aan parkeergelegenheid wordt voorzien.
4. De rechtbank is het op dit punt niet met eiseres eens en vindt dat het college het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld en legt dit hierna uit.
5. De rechtbank stelt vast dat de parkeernorm voor het kinderdagverblijf wordt vastgesteld volgens gebiedscode ‘c’ en dat de parkeerbehoefte daarom vastgesteld moet worden door middel van de rekentool.
6. Op grond van artikel 15.1, onder a, van het bestemmingsplan ‘Chw Oosterwold’ (het bestemmingsplan) wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, waardoor de parkeerbehoefte voor auto’s en/of fietsen toeneemt, slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor auto’s en fietsen. Er is sprake van voldoende parkeergelegenheid als wordt voldaan aan de Nota Parkeernormen 2020 (de Nota). Op grond van artikel 15.1, onder b, van het bestemmingsplan kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in onderdeel a, indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.
7. In paragraaf 2.1.1 van de Nota is bepaald dat de normen die in zone ‘c’ zijn opgenomen, zijn gebaseerd op de kencijfers van het CROW en zijn aangepast aan de [.] situatie. Verder is in paragraaf 2.3.1 van de Nota aangegeven dat er redenen kunnen zijn waarom voor een specifieke ontwikkeling de parkeernormen gecorrigeerd moeten worden.
8. Het college heeft twee ingevulde rekentools overgelegd. Op basis van de rekentool voor een kinderdagverblijf/buitenschoolse opvang zijn, zonder de toepassing van een normcorrectie, 39 parkeerplaatsen vereist. Deze berekening is als volgt opgebouwd:
Groepen
7
kindpl/groep
15
aantal II/auto
1,18
Turnover
3
% begeleid naar school
100
% auto ouders
80
% auto personeel
80
docenten/klas
2,6
overig pers/klas
% niet dubbel met school
50
Totaal
24
15
39
9. Het college heeft besloten om een normcorrectie toe te passen op de situatie van het kinderdagverblijf. Het aantal kinderen per auto is verhoogd van 1,18 naar 1,33. Deze verhoging is gebaseerd op het feit dat er veel ouders zijn die met twee of meer kinderen in de auto naar een kinderdagverblijf komen. De turnover (hoe vaak een parkeerplaats gebruikt wordt per uur) is verhoogd van drie naar vier. Deze verhoging is gebaseerd op de representatieve bedrijfssituatie waarbij de kinderen (exclusief baby’s) bij de voordeur worden afgezet en opgehaald door de pedagogische medewerker. De ouders gaan in die situatie niet mee naar binnen, waardoor de parkeertijd van een auto aanzienlijk zal worden verkort. De initiatiefnemer heeft aangegeven dat er maximaal 10 pedagogische medewerkers aanwezig zullen zijn. Er zijn in totaal zeven groepen in het gebouw. Daarom is gerekend met één docent per klas. De overige drie personeelsleden zijn verdeeld over de zeven groepen (3/7 = 0,42 afgerond naar 0,4 per klas). Dit heeft geresulteerd in de volgende uitkomst in de rekentool:
Groepen
7
kindpl/groep
15
aantal II/auto
1,33
Turnover
4
% begeleid naar school
100
% auto ouders
80
% auto personeel
80
docenten/klas
1
overig pers/klas
0,4
% niet dubbel met school
50
Totaal
16
8
24
10. De rechtbank kan het college hierin goed volgen. Het college heeft met deze nadere toelichting onderbouwd waarom er een normcorrectie is toegepast en hoe de berekening in de rekentool in elkaar zit. Bij de berekening is de maximum situatie als uitgangspunt genomen. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat op het drukste moment 24 parkeerplaatsen nodig zijn. Een berekening van de parkeerdruk op verschillende dagen en tijdstippen van de week is daarom niet noodzakelijk. Hiermee heeft het college voldoende gemotiveerd dat ter plaatse in voldoende mate in de behoefte aan parkeergelegenheid wordt voorzien. Wat eiseres hiertegen heeft ingebracht, is voor de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De beroepsgronden slagen niet.
Beroepsgrond ten aanzien van de Stints
11. Eiseres heeft verder aangevoerd dat er op de aanvraag geen plaatsen zijn ingetekend voor de zes Stints. Indien die er wel zijn, dan zou die ruimte moeten worden afgetrokken bij de ingetekende parkeerplaatsen en dan zijn er nog maar 18 parkeerplaatsen over voor personeel en ouders.
12. De rechtbank constateert dat dit een nieuwe beroepsgrond is van eiseres. Hierover zijn niet eerder beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank heeft verder in de tussenuitspraak al aangegeven dat het geschil beperkt blijft tot de beroepsgronden die reeds zijn aangevoerd, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet bespreken.
Het rapport van [adviesbureau]
13. Eiseres voert aan dat het college het ingebrachte rapport van [adviesbureau] ten onrechte in twijfel trekt. Dat de verkeerschaos bij het halen en brengen niet gemotiveerd is door [adviesbureau] , vindt eiseres onzin. Het is bij ieder kinderdagverblijf een ‘puinhoop’ tijdens het halen en brengen van kinderen.
14. De rechtbank stelt vast dat het college in de herstelpoging ook heeft gereageerd op het rapport van [adviesbureau] . Ook de rechtbank heeft kennis genomen van dit rapport en ziet daarin geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Conclusie
15. Gelet op het voorgaande heeft het college voldoende inzage gegeven in de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen. Deze 24 parkeerplaatsen zijn ook ingetekend en vergund. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat in voldoende parkeerruimte wordt voorzien. Het gebrek in het bestreden besluit is dus hersteld. Het college heeft op goede gronden de omgevingsvergunning verleend voor het kinderdagverblijf op grond van artikel 2.10 van de Wabo.
16. Het bestreden besluit is, gelet op de aanvullende motivering ten aanzien van de parkeerbehoefte pas in beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. De vraag is vervolgens of de rechtbank dit gebrek kan passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek in het bestreden besluit niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb [2] . De rechtbank vindt dat zich die situatie voordoet. Immers het college heeft in dit geval in beroep een betere uitleg moeten geven met betrekking tot het aantal benodigde parkeerplaatsen. Het is niet aannemelijk dat eiseres, noch de vergunninghouder door deze nadere motivering is benadeeld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Het beroep is ongegrond.
17. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt die vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vast. Voor de beroepsfase wordt 1 punt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, elk met een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dus in totaal € 1.750,-. Ook moet het college het griffierecht dat eiseres heeft betaald aan haar vergoeden.
18. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van de kosten van inschakeling van [adviesbureau] . De te vergoeden kosten voor de werkzaamheden door deskundige stelt de rechtbank vast aan de hand van artikel 2, aanhef, en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), gelezen in verband met artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de Wet tarieven in strafzaken en het Besluit tarieven in strafzaken 2003. De deskundige heeft in 2024 gerapporteerd. Dit betekent dat een tarief van ten hoogste € 154,50 per uur voor vergoeding in aanmerking komt. In de urenspecificatie van de deskundige van 16 april 2024 is 4 uur verantwoord voor het berekenen en opstellen van een notitie parkeerbehoefte, met een uurtarief van € 90,-. De rechtbank vindt dit niet onredelijk. De rechtbank stelt de vergoeding vast op 4 x € 90,- zijnde € 360,-. Inclusief 21% btw is dit € 435,60.
19. Het totale bedrag aan proceskosten dat het college moet vergoeden komt daarmee op € 1.750,- + € 435,60 = € 2.185,60.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.185,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 28 februari 2018 van de Raad van State; ECLI:NL:RVS:2018:694.