Motivering van de beslissing
1. Deze zaak gaat over het beroep van eiseres tegen de aan haar opgelegde last onder dwangsom van 9 september 2022 wegens het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning op het perceel [perceel] in [plaats] voor de huisvesting van arbeidsmigranten. De rechtbank beoordeelt de beslissing op bezwaar van 18 april 2023 waarbij het college bij dat besluit gebleven.
2. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum een bestuurlijke sanctie is opgelegd, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet.
3. De last onder dwangsom is gebaseerd op een overtreding van de gebruiksregels van het bestemmingsplan Zeewolde Zuid 2016 (het bestemmingsplan). Dat betekent – anders dan eiseres veronderstelt – dat de beleidsnotitie ‘Tijdelijk werken en wonen in Zeewolde’ geen betekenis heeft voor de vraag of het college bevoegd was om tot handhaving over te gaan.
4. Op het perceel rust de bestemming ‘Wonen’. Het perceel is op grond van artikel 14 van de planregels bestemd voor grondgebonden woningen met (onder meer) daarbij bijbehorende bouwwerken. Volgens artikel 1.51 van de planregels is een woning een gebouw of een gedeelte van een gebouw, krachtens aard en indeling geschikt en/of bestemd voor de huisvesting van één huishouden.
5. Volgens eiseres is artikel 1.51 van de planregels discriminerend, omdat arbeidsmigranten hierdoor worden beperkt in hun mogelijkheden voor huisvesting als zij in Nederland komen werken. Tijdens de zitting heeft eiseres toegelicht dat zij de rechtbank met deze beroepsgrond vraagt om te beoordelen of sprake is van strijd met het vrij verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Eiseres heeft bevestigd dat niet is beoogd om strijdigheid met de Dienstenrichtlijn aan te voeren. De rechtbank heeft deze planregel daarom niet getoetst aan de Dienstenrichtlijn.
6. De beoordeling van de beroepsgrond van eiseres vergt een exceptieve toets van de planregel aan het VWEU. De rechtbank overweegt dat het mogelijk is om dat te doen in een procedure die is gericht tegen het besluit over de oplegging van een last onder dwangsom. Die mogelijkheid strekt echter niet zo ver dat de planregel dan aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd bij de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan zelf. De planregel kan in deze procedure alleen onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten wanneer deze evident in strijd is met een hogere regeling. Dit is het evidentiecriterium, dat de rechtbank in deze zaak toepast en dat volgt uit de eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
7. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van evidente strijd met het vrij verkeer van werknemers. Er is allereerst geen sprake van directe discriminatie. De planregel maakt immers geen onderscheid naar nationaliteit. Er is evenmin sprake van evidente indirecte discriminatie, omdat het een algemene bepaling in het bestemmingsplan is, die iedereen treft. Het is denkbaar dat anderen die op een andere manier willen samenleven dan in een huishouden, bijvoorbeeld studenten, ook door deze bepaling kunnen worden getroffen. De rechtbank acht de planregel daarom niet evident onrechtmatig. Het college heeft dan ook terecht getoetst aan de planregel. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiseres voert aan dat het college ten onrechte een overtreding heeft geconstateerd. Zij wijst erop dat er tussen de arbeidsmigranten die in de woning woonden sprake was van een huishouden met onderlinge verbondenheid. Zij meent dat aangesloten moet worden bij modernere vormen van samenleven en dat samenwonende arbeidsmigranten ook onder het begrip van ‘één huishouden’ zouden moeten vallen. Volgens eiseres kan duurzaamheid niet gelden als criterium voor wat een huishouding is.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat de arbeidsmigranten die ten tijde van de overtreding in de woning woonden continu met elkaar samenleefden en ook een onderlinge verbondenheid hadden, anders dan dat zij voor hetzelfde bedrijf werkten. Bewoning door arbeidsmigranten van één pand betreft niet de huisvesting van een huishouden in de gewone zin van dat woord en is het daarmee ook niet op één lijn te stellen. Bij dergelijke bewoning is immers geen sprake van continuïteit in de samenstelling, omdat de arbeidsmigranten niet steeds met dezelfde mensen in het pand wonen en zij dat ook niet beogen, en is evenmin sprake van onderlinge verbondenheid. De rechtbank volgt hierin de eerdere rechtspraak.Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht vastgesteld dat sprake is van een overtreding. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan eiseres aanvoert, niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving had moeten worden afgezien. Door eiseres is er tijdens de zitting op gewezen dat zij voorziet in de behoefte van haar leden om in huisvesting te voorzien van hun werknemers, terwijl de gemeente zelf niet voorziet in alternatieve huisvesting voor arbeidsmigranten. De rechtbank vindt dat het college het belang bij naleving van het bestemmingsplan zwaarder mocht laten wegen. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de last onder dwangsom blijft gelden. Het college hoeft geen griffierecht of proceskosten te vergoeden.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2024 door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. J. Wolbrink en mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier.
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: