ECLI:NL:RBMNE:2024:6355

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
UTR 24/533
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de hoogte van de tegemoetkoming op grond van de kindregeling uit de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 november 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de hoogte van de tegemoetkoming die zij heeft ontvangen op basis van de kindregeling uit de Wet hersteloperatie toeslagen beoordeeld. Eiseres, een kind van een gedupeerde ouder, ontving een eenmalige tegemoetkoming van € 10.000,-, maar vond dit bedrag te laag en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dienst Toeslagen heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met de argumentatie dat de kindregeling geen ruimte biedt voor afwijkingen van de forfaitaire bedragen die in de wet zijn vastgesteld.

De rechtbank oordeelt dat de wet dwingend is geformuleerd en dat er geen ruimte is voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank wijst erop dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een vaste tegemoetkoming, ongeacht de werkelijke schade die kinderen hebben geleden. Eiseres stelt dat zij geen zelfstandige rechtsbescherming heeft en dat de kindregeling niet aansluit bij de werkelijke schade, maar de rechtbank concludeert dat de wet geen ruimte biedt voor een afwijkende beoordeling.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de toekenning van de tegemoetkoming door Dienst Toeslagen terecht is geweest. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wet en de intentie van de wetgever om kinderen een gelijke financiële ondersteuning te bieden, zonder rekening te houden met individuele omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/533

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] (Belgie), eiseres

(gemachtigde: mr. N. Kose-Albayrak),
en

Dienst Toeslagen,

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de tegemoetkoming die zij op grond van de kindregeling heeft ontvangen.
Bij besluit van 8 maart 2023 (het primaire besluit) heeft Dienst Toeslagen eiseres ambtshalve een tegemoetkoming van € 10.000,- toegekend op grond van de kindregeling uit de Wet hersteloperatie toeslagen.
Met het bestreden besluit van 12 december 2023 op het bezwaar van eiseres is Dienst Toeslagen bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en Dienst Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen het beroep zonder zitting afgedaan.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1. Eiseres is een kind van een gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire. In dat kader heeft Dienst Toeslagen in het primaire besluit ambtshalve bepaald dat eiseres op basis van de kindregeling in aanmerking komt voor een eenmalige tegemoetkoming van € 10.000,-. Dit is het bedrag dat op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht wordt toegekend aan een kind dat op 1 juli 2023 ten minste achttien jaar oud is.
Het bestreden besluit
2. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat zij de tegemoetkoming te laag vindt. Met het bestreden besluit heeft Dienst Toeslagen het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens Dienst Toeslagen bestaat binnen de kindregeling geen ruimte om af te wijken van de genoemde forfaitaire bedragen van artikel 2.12 van de Wht. De kindregeling geeft recht op een eenmalige forfaitaire tegemoetkoming en is geen schadevergoeding, aldus Dienst Toeslagen. Daarnaast heeft Dienst Toeslagen gewezen op de mogelijkheid om schade vergoed te krijgen doordat de gedupeerde ouder bij Commissie Werkelijke Schade (CWS) een verzoek kan indienen. De hardheidsclausule is volgens Dienst Toeslagen niet van toepassing omdat de hardheidsclausule niet ziet op de hoogte van de tegemoetkoming, maar op (uitbreiding van) de doelgroep. Daarbij verwijst Dienst Toeslagen naar artikel 9.1, eerste lid, van de Wht, waarin artikel 2.12 van de Wht niet wordt genoemd.
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres vindt de tegemoetkoming te laag, de tegemoetkoming dekt namelijk niet de door haar geleden schade. Dienst Toeslagen zou dan ook van de hoogte van de tegemoetkoming moeten afwijken door toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Tot slot voert eiseres aan dat zij geen zelfstandige rechtsbescherming heeft als zij afhankelijk is van een ouder die bij de CWS een verzoek indient om haar schade vergoed te krijgen. Daarbij merkt zij op dat zaken van de gedupeerde ouders en hun kinderen niet parallel lopen. De kindregeling is later ingevoerd waardoor de CWS-procedure al kan zijn afgerond voordat een kind een tegemoetkoming heeft ontvangen op grond van de kindregeling.
Het oordeel van de rechtbank
De tegemoetkoming dekt de werkelijke schade niet
4. De rechtbank begrijpt uit het betoog van eiseres dat zij de tegemoetkoming niet de werkelijke schade dekt, dat zij vindt dat toepassing van artikel 2.12 van de Wht in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dat betoog slaagt niet, vanwege de volgende redenen.
5. De rechtbank mag toepassing van artikel 2.12 van de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel toetsen. Dit artikel is dwingend geformuleerd en de tekst van de bepaling laat geen ruimte om daarvan af te wijken. De Wht is bovendien een wet in formele zin. Dat betekent dat artikel 2.12 van de Wht niet kan worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en aan het evenredigheidsbeginsel. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. In de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. [1]
6. Uit rechtspraak volgt ook dat aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn meegenomen in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet meegenomen bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
7. De kindregeling is tot stand gekomen op basis van een gedegen proces van dialoog, reflectie en analyse met kinderen en jongeren. [2] De kinderen en jongeren hebben in hun advies aan het kabinet aangegeven dat voor hen zowel erkenning van het leed als maatwerk nodig zijn. Met de kindregeling heeft het kabinet gevolg gegeven aan deze wens. Erkenning vindt onder andere plaats in de vorm van een financiële tegemoetkoming. In lijn met het voorstel van de kinderen en jongeren is de hoogte van de financiële tegemoetkoming bepaald met leeftijdscategorieën, omdat de financiële behoeften van kinderen en jongeren per levensfase verschillen. [3] Uitgangspunt van de kindregeling is de situatie van kinderen op dit moment. Er is daarom gekozen voor een vaste financiële tegemoetkoming, ongeacht de duur van het geleden leed en de omvang van de financiële benadeling van de ouders. Alle kinderen en jongeren die in hetzelfde leeftijdscohort vallen krijgen dus evenveel tegemoetkoming. [4]
8. Het resultaat hiervan is dat artikel 2.12 van de Wht dwingend is geformuleerd. [5] Zoals hiervoor al overwogen, laat de bepaling geen ruimte om in bijzondere gevallen een uitzondering te maken. Dit is ook niet de bedoeling van de kindregeling. Deze is enkel in het leven geroepen om kinderen een steun in de rug te geven voor een nieuwe start. De wetgever heeft een uitdrukkelijke keuze gemaakt om bij de kindregeling in de Wht de door de kinderen geleden schade niet te betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijzondere niet verdisconteerde omstandigheden en is daarom voor een afwijking van deze wettelijke bepaling, zoals door eiseres wordt voorgestaan, geen plaats. [6]
Afwijken van het bedrag door toepassing van de hardheidsclausule
9. Ook biedt de hardheidsclausule geen mogelijkheid om af te wijken van de hoogte van de tegemoetkoming. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang. Artikel 2.10 van de Wht bepaalt wie in aanmerking komt voor een tegemoetkoming en artikel 2.12 van de Wht bepaalt de hoogte van de uit te keren bedragen. In de hardheidsclausule van artikel 9.1, eerste lid, van de Wht is opgesomd van welke artikelen kan worden afgeweken als toepassing van die artikelen zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak wil maken op de toekenning. In de hardheidsclausule staat dat onder meer van artikel 2.10 van de Wht kan worden afgeweken, maar artikel 2.12 van de Wht wordt niet genoemd. Weliswaar wordt in artikel 2.10 van de Wht verwezen naar artikel 2.12 van de Wht, maar dat betekent niet dat de hardheidsclausule daardoor de mogelijkheid biedt om ook van artikel 2.12 van de Wht af te wijken. De hardheidsclausule geeft dus wel een mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van de regels over wie in aanmerking komt voor de tegemoetkoming, maar niet van de regels over de hoogte daarvan.
Geen zelfstandige rechtsbescherming
10. De rechtbank begrijpt uit het betoog van eiseres dat zij geen zelfstandige rechtsbescherming heeft, dat zij vindt dat toepassing van artikel 2.12 van de Wht in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dat betoog slaagt niet, vanwege de volgende redenen.
11. Zoals hiervoor al is overwogen, mag de toepassing van artikel 2.12 van de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel toetsen.
12. Over de vraag of in dit geval aanleiding bestaat om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van artikel 2.12 van de Wht leidt, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de parlementaire behandeling van de Wht kan worden opgemaakt dat de compensatie die de aanvrager van de kinderopvangtoeslag ontvangt, bedoeld is voor het gehele gezin en dat de aanvrager zo nodig namens het gehele gezin (en dus ook namens de kinderen) een verzoek kan doen om compensatie van werkelijk geleden schade als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de Wht. De kinderen van de aanvrager hebben daarnaast op grond van artikel 2.10 van de Wht recht op een tegemoetkoming uit hoofde van de kindregeling. Het doel van deze tegemoetkoming is niet om schade te vergoeden, maar om kinderen een steun in de rug geven voor een nieuwe start. [7] De wetgever heeft dus bewust ervoor gekozen om ouders en kinderen dezelfde mogelijkheden van schadevergoeding te geven, maar de aanvraag via de ouders te laten lopen, en om daarnaast voor de kinderen een aanvullende mogelijkheid van tegemoetkoming te creëren. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die de wetgever niet heeft meegenomen. Alleen al daarom bestaat geen aanleiding om toepassing van artikel 2.12 van de Wht achterwege te laten.

Conclusie en gevolgen

13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Dat betekent dat Dienst Toeslagen terecht een tegemoetkoming van € 10.000,- heeft toegekend. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
2.Aanbevelingen; Aanpak Kindregeling «Leven op de rit» vanuit gedupeerde kinderen en jongeren (bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 31 066, nr. 854), p. 7.
3.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 25.
4.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 30.
5.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 31.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 en van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4044.
7.Zie voor dit alles Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 31.