ECLI:NL:RBMNE:2024:6273

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
10971213
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vervangende schadevergoeding wegens tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst voor het opstellen van jaarstukken

In deze zaak vorderde eiseres, een B.V., vervangende schadevergoeding van gedaagde, eveneens een B.V., wegens een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst voor het opstellen van jaarstukken. Gedaagde had jarenlang de jaarstukken voor eiseres en haar werkmaatschappij opgesteld, maar weigerde een factuur voor meerwerkzaamheden voor de jaarrekening van 2021 te betalen, omdat eiseres meende dat er een vaste prijsafspraak was gemaakt. Gedaagde had de overeengekomen werkzaamheden niet afgemaakt, waardoor eiseres genoodzaakt was om de werkzaamheden door een ander kantoor te laten uitvoeren. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat eiseres recht had op vervangende schadevergoeding. De vordering tot vergoeding van extra kosten door de werkmaatschappij werd afgewezen, omdat eiseres niet had aangetoond dat het vorderingsrecht was overgedragen. De kantonrechter wees de vordering tot schadevergoeding toe, waarbij de hoogte van de schadevergoeding werd vastgesteld op € 4.456,87, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10971213 \ UC EXPL 24-1631 RJ/58605
Vonnis van 13 november 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. S.C.M. Suijkerbuijk,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigden: mr. J.I. Esveldt en mr. J.V.M. Heuvelmans.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 februari 2024;
- de conclusie van antwoord van 8 mei 2024.
1.2.
Op 3 oktober 2024 is de zaak besproken tijdens een mondelinge behandeling, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Daarbij was namens [eiseres] de heer [A] (directeur) aanwezig, samen met zijn gemachtigde. Namens [gedaagde] waren de heren [B] (directeur) en [C] (relatiebeheerder) aanwezig, samen met hun gemachtigden.
1.3.
De kantonrechter heeft aan het einde van de mondelinge behandeling bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] stelde sinds 2018 de jaarstukken op voor [eiseres] en haar werkmaatschappij [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ). [eiseres] en [onderneming 1] kregen jaarlijks een aanbod voor het vervaardigen van de jaarstukken voor het daaropvolgende jaar. In oktober 2022 heeft [gedaagde] aan [eiseres] en [onderneming 1] ieder een factuur gestuurd voor meerwerkzaamheden voor de jaarrekening van 2021, maar [eiseres] wil deze niet betalen. Volgens haar is sprake van een vaste prijsafspraak en is er geen sprake van (overeengekomen) meerwerkzaamheden die bij haar in rekening gebracht mogen worden. [gedaagde] heeft de werkzaamheden voor 2021 en 2022 vervolgens niet afgemaakt/uitgevoerd, waardoor [eiseres] – na sommatie – de werkzaamheden door een ander kantoor, [onderneming 2] (hierna: [onderneming 2] ), heeft laten uitvoeren. [eiseres] wil dat [gedaagde] de (extra) kosten van € 8.731,37 vergoedt die zij en [onderneming 1] hebben moeten maken doordat zij de werkzaamheden door [onderneming 2] hebben moeten laten uitvoeren. [eiseres] krijgt gedeeltelijk gelijk.

3.De beoordeling

Met betrekking tot [onderneming 1]
3.1.
De vordering van [eiseres] tot vergoeding van de extra kosten die [onderneming 1] heeft moeten maken wordt afgewezen. [gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat [onderneming 1] geen partij is in deze procedure en [eiseres] heeft nagelaten om te stellen en onderbouwen dat het vorderingsrecht van [onderneming 1] formeel aan haar is overgedragen. Er kan dus niet worden vastgesteld dat [eiseres] een vorderingsrecht voor of namens [onderneming 1] heeft. Dit verweer van [gedaagde] slaagt.
Met betrekking tot [eiseres]
3.2.
[eiseres] vordert vervangende schadevergoeding op grond van artikel 6:87 BW. Om deze vordering te kunnen toewijzen moet er sprake zijn van een tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van de overeenkomst, verzuim en een mededeling van [eiseres] aan [gedaagde] dat zij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. Deze vereisten worden hierna besproken.
[gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst
3.3.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, door de werkzaamheden voor 2021 en 2022 niet af te maken/uit te voeren. [gedaagde] brengt hier tegenin dat zij haar verplichting om de werkzaamheden uit te voeren mocht opschorten, omdat [eiseres] de factuur met betrekking tot meerwerkzaamheden niet betaalde. Volgens [eiseres] is er echter sprake van een vaste prijsafspraak en is er geen sprake van meerwerkzaamheden die bij hem in rekening mochten worden gebracht.
3.4.
De kantonrechter volgt [eiseres] . Partijen hebben voor het opstellen van de jaarstukken een vaste prijsafspraak gemaakt. Dit volgt onder andere uit de aanbiedingsbrief van [gedaagde] van 6 september 2018, waarin staat:

De voordelen van Jaarrekening [.] zijn:
-
Alle fiscale en administratieve werkzaamheden zijn opgenomen in één pakket
(zie overzicht van onze werkzaamheden hieronder)
-
Een vast tarief voor het gehele boekjaar
(…)
Bovenstaande dienstverlening kunnen wij u aanbieden voor een bedrag van € 2250,00 per jaar (…)”
[eiseres] kreeg vervolgens jaarlijks een aanbod van [gedaagde] voor het vervaardigen van de jaarstukken voor het daaropvolgende jaar. Toen [gedaagde] de tarieven voor 2021 wilde verhogen heeft [eiseres] de overeenkomst met [gedaagde] opgezegd. Daarop heeft [gedaagde] alsnog de verhoging ingetrokken om [eiseres] als klant te behouden. In een e-mail van 20 oktober 2020 bevestigt [gedaagde] aan [eiseres] :

Zoals zojuist besproken zullen de tarieven per 2021 ongewijzigd blijven”,
waarop [eiseres] heeft geantwoord dat te waarderen en de opzegging in te trekken. Voor 2022 is niet gesproken over een tariefsverhoging. Verder staat op de facturen die [gedaagde] naar [eiseres] heeft gestuurd:

U betaalt bij [gedaagde] altijd één vast tarief per jaar voor alle administratieve- en fiscale werkzaamheden. Deze werkzaamheden staan beschreven in de bevestigingsbrief die u van [gedaagde] heeft ontvangen op het moment dat u klant werd.
3.5.
[gedaagde] stelt daar tegenover dat er een opmerking staat in haar bevestigingsbrief van 14 september 2018 en een artikel in haar algemene voorwaarden waarin wordt gewezen op de mogelijkheid van meerwerkkosten. Het beroep hierop slaagt niet. Inderdaad staat in de bevestigingsbrief in kleine lettertjes in een voetnoot:

In de volgende situaties mag [gedaagde] met u in overleg treden om af te wijken van het afgesproken tarief. Deze situaties zijn:
- additionele (fiscale) uitzoekwerkzaamheden
- onvolledig of te laat aanleveren administratie
- het inboeken van beleggingen”,
maar de eventuele afwijking van het tarief is hier expliciet gekoppeld aan voorafgaand overleg met [eiseres] en aan enkele specifieke situaties. Dat er sprake is geweest van een dergelijke situatie en/of van dergelijk voorafgaand overleg is niet gebleken.
3.6.
In de algemene voorwaarden van [gedaagde] staat verder dat vóór aanvang van de werkzaamheden zal worden aangegeven hoeveel tijd men nog denkt te moeten besteden, wat de verwachte kosten zijn, voor welk bedrag er een overschrijding van het budget zal zijn en dat [gedaagde] in haar communicatie duidelijk zal zijn. De kantonrechter overweegt dat tussen partijen ter discussie staat of de algemene voorwaarden van [gedaagde] rechtsgeldig zijn overeengekomen. Het antwoord daarop kan echter in het midden blijven. Ook als de algemene voorwaarden van toepassing zijn, dan zouden deze [gedaagde] niet baten. Ook hier geldt dat niet gebleken is dat [gedaagde] voor aanvang van de werkzaamheden aan [eiseres] heeft aangegeven hoeveel tijd [gedaagde] nog dacht te moeten besteden, wat de verwachte kosten waren en voor welk bedrag er een overschrijding van het budget zou zijn. [gedaagde] wijst nog op een mail die zij aan [eiseres] heeft gestuurd op 5 oktober 2022, maar uit deze mail blijkt dat de additionele werkzaamheden toen al waren verricht:

Door inmiddels verrichte additionele werkzaamheden – en nog te verrichten werkzaamheden aan dit dossier – is er echter meerwerk ontstaan.
3.7.
Los van de discussie tussen partijen of sprake is van meerwerk dat buiten de vaste prijsafspraak zou vallen, heeft [gedaagde] dus niet voldaan aan haar eigen voorwaarden en mocht [gedaagde] niet zomaar een meerwerkfactuur bij [eiseres] in rekening brengen. De kantonrechter snapt dat [eiseres] het heeft ervaren alsof de geschrapte tariefsverhoging (zie 3.4) alsnog op deze manier bij haar in rekening werd gebracht. [gedaagde] heeft daar tegenover gesteld ‘dat het gewoon niet uit kon’, omdat er sprake was van een urenoverschrijding ten opzichte van het tarief. Dat is dan echter een (louter) interne berekening en - gelet op de vaste prijsafspraak - niet een die zij zomaar, achteraf, op [eiseres] kon afwentelen. Ook het door [gedaagde] gedane beroep op ‘een redelijk loon’ en vergoeding van onkosten maakt dat niet anders. [gedaagde] heeft betaald gekregen voor haar werkzaamheden zoals zij een en ander zelf met [eiseres] heeft afgesproken. Als dat niet uit kan moet zij voor het jaar erop nieuwe, andere afspraken maken.
3.8.
Dit alles betekent dat [gedaagde] - na de vervolgens tussen partijen ontstane discussie hierover - ten onrechte haar werkzaamheden voor [eiseres] heeft opgeschort en dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst.
[gedaagde] is in verzuim
3.9.
[eiseres] stelt dat er sprake is van verzuim. [gedaagde] vindt echter dat zij niet (juist) in gebreke is gesteld, omdat de e-mails van 14 oktober 2022 en 25 november 2022 geen duidelijke verklaring bevatten waaruit volgt dat [gedaagde] in gebreke wordt gesteld, niet duidelijk is op welke wettelijke gevolgen van het verzuim [eiseres] zich beroept en haar geen redelijke termijn voor nakoming is geboden.
3.10.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet. [gedaagde] wilde de overeenkomst, ondanks meermaals aandringen door van [eiseres] , niet meer onverkort nakomen. Onder andere in de e-mail van 22 november 2022 schrijft [gedaagde] :

Wij zullen de jaarrekeningen 2021 + afgiften IB afronden onder de voorwaarde dat de werkzaamheden voor 2022 komen te vervallen.
(…)
Indien u niet akkoord gaat met bovenstaande vervalt ons aanbod om 2021 af te ronden zonder meerwerk. 2021 zal in dat geval pas afgerond worden na betaling van de reeds verstuurde meerwerkfacturen.”
Uit deze e-mail volgt dat [gedaagde] de werkzaamheden voor 2021 enkel wilde afronden onder voorwaarden, die zij dus onterecht stelde, en de werkzaamheden voor 2022 ook niet meer wilde uitvoeren. Op grond van artikel 6:83 aanhef en sub c BW treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in als de schuldeiser (in dit geval [eiseres] ) uit een mededeling van de schuldenaar ( [gedaagde] ) moet afleiden dat de schuldenaar in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Dat is hier het geval. [gedaagde] is dus vanaf 22 november 2022 in verzuim.
[gedaagde] moet vervangende schadevergoeding betalen
3.11.
Tot slot is een mededeling vereist van [eiseres] aan [gedaagde] dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. Iedere schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat de schuldeiser schadevergoeding in plaats van nakoming wenst is voldoende voor een omzetting als bedoeld in art. 6:87 lid 1 BW. Een omzettingsverklaring kan ook besloten liggen in de dagvaarding of de gedingstukken. [1] De kantonrechter ziet geen omzettingsverklaring in de mail van 25 november 2022 van [eiseres] (zoals [eiseres] stelt), maar wel in de e-mail van 2 mei 2023 van de vorige gemachtigde van [eiseres] . Hierin staat namelijk:

U bent deze afspraken echter niet nagekomen. U bent daarmee ingevolge art 6:74 BW tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst. U wordt naar aanleiding hiervan aansprakelijk gesteld voor de schade van cliënt. De schade is gelijk aan€ 12.379,62 aan kosten voor een nieuwe boekhouder.
In plaats van de verdere werkzaamheden van 2021 en 2022 nog uit te voeren, is sprake van omzetting en moet [gedaagde] dus vervangende schadevergoeding betalen. En voor de volledigheid: dit wordt nog eens expliciet bevestigd in de dagvaarding.
Hoogte vervangende schadevergoeding
3.12.
Vervangende schadevergoeding treedt in de plaats van de (niet-geleverde) prestatie en daarom is haar omvang gelijk aan de vermogensvermindering die ten tijde van de niet-nakoming door de schuldeiser is geleden ten opzichte van de situatie waarin hij zou zijn geraakt bij behoorlijke nakoming. [2] De vervangende schadevergoeding treedt dus in plaats van de oorspronkelijke prestatie en moet de schuldeiser ( [eiseres] ) compenseren voor wat zij aan de prestatie van de schuldenaar ( [gedaagde] ) heeft gemist. Het betreft dus een vergoeding van de waarde van de uitgebleven prestatie. Om deze waarde vast te stellen moet gekeken worden naar wat het kost om de gemiste prestatie alsnog door een derde te laten uitvoeren.
3.13.
[eiseres] heeft de werkzaamheden voor de jaren 2021 en 2022 bij [onderneming 2] laten uitvoeren voor in totaal € 5.100,00 exclusief btw (zie productie 17 en 19 bij dagvaarding). [gedaagde] vindt dat [eiseres] zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden, omdat de kosten bij [onderneming 2] veel hoger zijn dan de offerte en facturen van [gedaagde] . [eiseres] had dus gewoon bij [gedaagde] kunnen blijven. De kantonrechter volgt [gedaagde] hierin niet. [gedaagde] zou volgens de vaste prijsafspraak de werkzaamheden uitvoeren voor een bedrag van € 1.249,92 exclusief btw. [gedaagde] wilde echter voor dit bedrag de werkzaamheden niet meer uitvoeren en stuurde een factuur van € 2.499,00 exclusief btw voor meerwerkzaamheden. Dat komt neer op een bedrag van in totaal € 3.748,92 exclusief btw voor enkel 2021, terwijl de kosten bij [onderneming 2] € 2.350,00 exclusief btw voor 2021 bedragen. Mocht [gedaagde] doelen op haar aanbod om 2021 voor € 1.286,26 exclusief btw af te ronden, dan houdt ook dit argument geen stand. [gedaagde] wilde de werkzaamheden voor 2021 namelijk alleen afronden als de afspraken voor 2022 niet door zouden gaan. [eiseres] had echter recht op nakoming van de overeenkomst zonder voorwaarden en hoefde hier dus niet mee akkoord te gaan. Het is aan [gedaagde] zelf te wijten dat [eiseres] op zoek moest naar een ander kantoor om de werkzaamheden te laten uitvoeren. Gelet op het voorgaande is van schending van de schadebeperkingsplicht van [eiseres] geen sprake.
3.14.
Omdat [eiseres] per half jaar betaalde en het tweede deel voor de werkzaamheden van 2022 nog niet aan [gedaagde] had betaald, moet op het toewijsbare bedrag nog een bedrag van € 643,13 in mindering strekken. Daarom wordt € 4.456,87 (€ 5.100,00 - € 643,13) exclusief btw toegewezen.
De gevorderde vergoedingen voor aanvullende kosten worden afgewezen
3.15.
[eiseres] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van zijn reiskosten (naar het kantoor van [gedaagde] ) van € 523,20 en een vergoeding van € 1.000,00 voor de tijd dat hij bezig is geweest om de wanprestatie van [gedaagde] op te vangen. [gedaagde] heeft (de verschuldigdheid van) deze kosten betwist. Tegenover deze betwisting had het op de weg van [eiseres] gelegen om zijn stelling dat deze kosten zijn gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van schriftelijke stukken, te onderbouwen. Nu [eiseres] dit heeft nagelaten worden de gevorderde vergoedingen voor aanvullende kosten afgewezen.
Wettelijke rente
3.16.
De wettelijke rente wordt toegewezen zoals gevorderd.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.17.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. Het verzuim is op of na 1 juli 2012 ingetreden. [eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiseres] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. De vordering van € 811,57 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 570,69 bij € 4.456,87 in hoofdsom. De kantonrechter wijst daarom € 570,69 toe.
Proceskosten
3.18.
[gedaagde] is de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,12
- griffierecht
524,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.317,12
3.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.20.
De kantonrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
4. De beslissing
De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 4.456,87, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 7 februari 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 570,69 aan buitengerechtelijke incassokosten,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.317,12, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1028).
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002 (ECLI:NL:HR:2002:ADS9339).