In deze zaak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van verschillende onroerende zaken in [plaats 2]. De heffingsambtenaar heeft in een beschikking van 28 februari 2022 de WOZ-waarden vastgesteld voor het belastingjaar 2022, met als waardepeildatum 1 januari 2022. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarden, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 5 juli 2023. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 18 oktober 2024, waar de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld. Eiser heeft onvoldoende onderbouwde argumenten aangevoerd om de vastgestelde waarden te betwisten. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en concludeert dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van het betaalde griffierecht of proceskosten.
Daarnaast heeft eiser verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert echter dat de redelijke termijn niet is overschreden, omdat de handelswijze van de gemachtigde van eiser heeft geleid tot een langere behandelingstijd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.