In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de WOZ-waarde van een woning. Eiser, vertegenwoordigd door D.A.N. Bartels MRE, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door D. Koopmans, die de WOZ-waarde van de woning had vastgesteld op € 462.000 per 1 januari 2021. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de woning, die wordt gebruikt voor kamerverhuur, minder goed onderhouden is en daarom een lagere waarde zou moeten hebben, namelijk € 421.000.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 18 oktober 2024, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waarin de woning wordt vergeleken met vier referentiewoningen in de omgeving. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de referentiewoningen, hoewel niet identiek, goed vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de verschillen in objectonderdelen.
Daarnaast heeft eiser verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert echter dat de redelijke termijn niet is overschreden, omdat de lange duur van de procedure te wijten is aan de handelswijze van de gemachtigde van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.