ECLI:NL:RBMNE:2024:6231

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
C/16/565710 / HL ZA 23-317
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid leverancier voor schade door niet-nakoming van energieovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 oktober 2024 een tussenvonnis gewezen in een geschil tussen een melkveehouderij en een energiebedrijf. De eiseres, een maatschap die een boerenbedrijf voert, had een overeenkomst gesloten met de gedaagde partij voor de levering van gas en elektriciteit voor een bepaalde periode. De gedaagde leverancier heeft echter geen energie geleverd en heeft de overeenkomst opgezegd wegens onvoorziene omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat de opzegging niet rechtsgeldig was, omdat de overeenkomst tijdig was bekrachtigd door de eiseres. De rechtbank stelt vast dat de gedaagde partij aansprakelijk is voor de schade die de eiseres heeft geleden door de niet-nakoming van de overeenkomst. De eiseres heeft haar vordering omgezet van nakoming naar vervangende schadevergoeding, waarbij zij het verschil vordert tussen de hogere prijzen die zij bij een andere leverancier moest betalen en de prijzen die in de overeenkomst met de gedaagde waren afgesproken. De rechtbank geeft de eiseres de gelegenheid om haar schade te concretiseren en stelt dat de gedaagde partij zich niet kan beroepen op exoneratiebedingen in haar algemene voorwaarden, omdat deze onredelijk bezwarend zijn. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en stelt een vervolgdatum vast voor de behandeling van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/565710 / HL ZA 23-317
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

2.
[eiser sub 2],
3.
[eiseres sub 3],
allen te [woonplaats] ,
eisende partijen,
advocaat: mr. R.F. Rebel,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. M.P.C. Bilderbeek.
Eisende partijen worden samen [eiseres sub 1] genoemd. De heer [eiser sub 2] en mevrouw [eiseres sub 3] worden respectievelijk [eiser sub 2] en [eiseres sub 3] genoemd. Gedaagde partij wordt [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de mondelinge behandeling van 23 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de akte van [gedaagde] ;
- de akte van [eiseres sub 1] ; en
- de brief van 24 juli 2024 van [gedaagde] .
1.2.
Daarna is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.
1.3.
[gedaagde] heeft in haar brief van 24 juli 2024 bezwaar gemaakt tegen de akte van [eiseres sub 1] omdat het een uitbreiding van standpunten zou zijn en grotendeels geen reactie zou zijn op hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd in haar akte. De rechtbank wijst het bezwaar af en laat de akte toe, omdat de rechtbank niet ziet hoe [gedaagde] in haar belangen zou zijn geschaad. Daarbij legt [gedaagde] ook niet uit om welke standpunten van [eiseres sub 1] het gaat.
2. Waar gaat de zaak over
2.1.
[eiseres sub 1] voert kort gezegd een boerenbedrijf (melkveehouderij). In februari 2021 heeft [eiser sub 2] namens [eiseres sub 1] een overeenkomst gesloten met [gedaagde] voor de levering van energie (gas en elektriciteit). [gedaagde] zou die energie later gaan leveren, namelijk van 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2024, tegen in de overeenkomst bepaalde vaste prijzen (productie 3 van [eiseres sub 1] ). [gedaagde] heeft geen energie geleverd. Op 5 juli 2022 heeft [gedaagde] aan [eiseres sub 1] laten weten dat zij de overeenkomst annuleert, op grond van (kortgezegd) onvoorziene omstandigheden (zie het e-mailbericht van [gedaagde] aan [eiser sub 2] van die datum, productie 5 van [eiseres sub 1] ). [eiseres sub 1] heeft daartegen geprotesteerd, maar moest vervolgens met een andere energiemaatschappij dan [gedaagde] een energieovereenkomst sluiten. De prijs die [eiseres sub 1] bij die andere energiemaatschappij betaalt, is beduidend hoger dan de prijs die overeengekomen was met [gedaagde] .
2.2.
Volgens [eiseres sub 1] heeft [gedaagde] onrechtmatig de overeenkomst geannuleerd. [eiseres sub 1] heeft haar (door haar gestelde) recht op nakoming inmiddels omgezet naar een vordering tot vervangende schadevergoeding. Die schade bestaat volgens [eiseres sub 1] uit het verschil tussen de hogere prijzen die zij voor haar energie heeft moeten betalen aan de derde in vergelijking tot wat zij aan [gedaagde] had moeten betalen wanneer [gedaagde] de overeenkomst correct zou zijn nagekomen. [eiseres sub 1] vordert betaling van [gedaagde] van primair € 28.430,87 voor de periode tot en met 1 augustus 2023, plus de schade ná die datum, nader op te maken bij staat. Subsidiair vordert [eiseres sub 1] een door de rechtbank te bepalen bedrag aan schadevergoeding, alles met nevenvorderingen.
2.3.
[gedaagde] voert verweer. [eiser sub 2] mocht volgens [gedaagde] de overeenkomst niet namens [eiseres sub 1] sluiten, omdat zijn handelingsbevoegdheid is beperkt tot € 5.000,-. [gedaagde] voert aan dat daarom de overeenkomst nooit tot stand is gekomen, dan wel is [gedaagde] tijdig terug getreden zoals bedoeld in artikel 3:69 lid 3 BW. Voor zover de overeenkomst wél tot stand zou zijn gekomen, beroept [gedaagde] zich erop dat zij de overeenkomst rechtsgeldig mocht opzeggen en dat ook heeft gedaan op 5 juli 2022. [gedaagde] baseert zich daarbij op het opzegbeding van artikel 21.2 van de algemene voorwaarden (productie 4 van [eiseres sub 1] ). Voor zover [gedaagde] alsnog aansprakelijk zou zijn, beroept [gedaagde] zich op de exoneratiebedingen van artikel 16 van de algemene voorwaarden.

3.De beoordeling

De kern
3.1.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiseres sub 1] . De exenoratiebedingen zijn onredelijk bezwarend. [eiseres sub 1] krijgt de gelegenheid haar schade te onderbouwen waarna [gedaagde] de gelegenheid krijgt om bij akte daarop te reageren. Hoe de rechtbank tot deze oordelen komt, wordt hierna uitgelegd.
[eiseres sub 1] heeft de overeenkomst tijdig bekrachtigd
3.2.
Artikel 3:69 BW bepaalt kort gezegd en voor zover hier van belang het volgende. Een overeenkomst die onbevoegd is gesloten (zoals in dit geval door [eiser sub 2] ), kan worden bekrachtigd door de partij in wiens naam de overeenkomst is aangegaan ( [eiseres sub 1] ). Die bekrachtiging moet plaats vinden vóórdat de wederpartij ( [gedaagde] ) te kennen heeft gegeven zich terug te trekken (de zogenaamde ‘terugtred’). De wederpartij moet bij die terugtred wel vermelden dat zij zich juist vanwege die onbevoegdheid terugtrekt.
3.3.
[gedaagde] stelt dat haar annuleringsbericht van 5 juli 2022 als terugtred moet worden opgevat, maar dat slaagt niet. Op geen enkele manier valt in de tekst van dat bericht te lezen dat [gedaagde] vindt dat de overeenkomst onbevoegd is aangegaan. Uit het bericht blijkt dat juist ‘gewijzigde omstandigheden’ de aanleiding zijn voor de annulering. [gedaagde] schrijft:
“Door meerdere externe omstandigheden – waaronder de coronacrisis en de huidige gevolgen hiervan, de oorlog in Oekraïne, de impact hiervan op de energiemarkten en de zeer geringe gasvoorraden in Europa – verkeert Nederland momenteel in een energiecrisis. (…) De beleggingsbank met wie wij samenwerken had daarnaast tot overmaat van ramp aangegeven de hedge producten voor het inkopen van vaste prijzen niet meer aan te bieden, met als gevolg dat de ingekochte elektriciteitsposities voor vast prijzen er ook niet meer zijn. Om de continuïteit van het bedrijf en de levering aan alle overige klanten, zowel zakelijk als particulier, te waarborgen waren wij daarom genoodzaakt (…) om uw energieovereenkomst te annuleren.”
3.4.
De vraag of [gedaagde] deze gewijzigde omstandigheden rechtsgeldig ten grondslag kon leggen aan haar annulering, hoeft de rechtbank in deze zaak niet te beantwoorden. [gedaagde] heeft dat niet ten grondslag gelegd aan haar verweer en daarover niets gesteld, dus die vraag maakt geen onderdeel uit van het debat. De rechtbank stelt op dit punt uitsluitend vast dat [gedaagde] op 5 juli 2022 geen melding heeft gemaakt dat zij de aangegane overeenkomst als ongeldig beschouwde omdat deze onbevoegd zou zijn aangegaan. [gedaagde] heeft in deze procedure betoogd dat een letterlijke vermelding daarvan ook niet nodig is, omdat dit ook besloten kan liggen in de annulering zelf. Dat slaagt naar het oordeel van de rechtbank ook niet. De rechtbank baseert dat oordeel op de wettekst van artikel 3:69 lid 3 BW, waarin expliciet de inhoud van de verklaring is opgenomen (
“Een bekrachtiging heeft geen gevolg, indien (…) de wederpartij reeds heeft te kennen gegeven dat zij de handelingwegens het ontbreken van een volmachtals ongeldig beschouwt (…)”, onderstreping rechtbank). Het ongeldig verklaren van een overeenkomst op de grond dat deze onbevoegd zou zijn aangegaan, acht de rechtbank verder dermate fundamenteel van karakter, dat van een contractpartij verwacht mag worden dat zij zich daarop expliciet beroept. Dit omdat de andere partij daarop dan nog naar behoren kan reageren.
3.5.
Uit de door partijen overgelegde correspondentie en wat zij daarover hebben verklaard, blijkt dat [gedaagde] zich voor het eerst op 14 september 2023 op deze grond beroept (zie het e-mailbericht van die datum van [gedaagde] aan de gemachtigde van [eiseres sub 1] , productie 11 van [eiseres sub 1] ). Dat is te laat, omdat [eiseres sub 1] de overeenkomst toen al had bekrachtigd. De rechtbank baseert dat op het volgende.
Direct na de annulering door [gedaagde] , heeft [eiseres sub 1] een juridisch gemachtigde ingeschakeld die namens haar [gedaagde] tot nakoming van de overeenkomst heeft gesommeerd (zie het e-mailbericht van verzekeringsmaatschappij Univé van 15 juli 2022 aan [gedaagde] , productie 6 van [eiseres sub 1] ). Nadat [gedaagde] geen gehoor gaf aan genoemde en latere sommaties, heeft [eiseres sub 1] zich laten vertegenwoordigen door haar advocaat die bij brief van 20 maart 2023 haar vordering tot nakoming om heeft gezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding (productie 8 van [eiseres sub 1] ). Het is niet gebleken (en ook niet aannemelijk) is dat deze juridisch gemachtigden uitsluitend voor [eiser sub 2] optraden. Zij traden dus op namens [eiseres sub 1] . Het sommeren tot nakoming en het omzetten van een vordering tot nakoming in vervangende schadevergoeding door de gemachtigden valt niet anders te zien dan als een bekrachtiging door [eiseres sub 1] . En die bekrachtiging vond dus plaats vóór genoemd bericht van [gedaagde] van 14 september 2023.
3.6.
De conclusie is dat sprake is van een geldige overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres sub 1] .
Het annuleringsbericht is geen rechtsgeldige opzegging
3.7.
Volgens [gedaagde] moet haar annuleringsbericht van 5 juli 2022 worden gezien als opzegging in de zin van artikel 21.2 van de algemene voorwaarden. Artikel 21.2 luidt als volgt:
“De Leveringsovereenkomst kan schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 3 maanden tenzij schriftelijk een kortere opzegtermijn is overeengekomen.”
3.8.
Volgens [gedaagde] heeft zij met het annuleringsbericht van 5 juli 2022 de overeenkomst opgezegd en is de overeenkomst in ieder geval op 5 oktober 2022 geëindigd. [eiseres sub 1] betwist dat [gedaagde] een dergelijke opzeggingsbevoegdheid op genoemd artikellid kan baseren. Volgens haar geldt die opzeggingsbevoegdheid alleen voor de wederpartij, in dit geval dus [eiseres sub 1] .
3.9.
De rechtbank dient niet alleen de letterlijke tekst van het beding te beoordelen, maar op grond van vaste rechtspraak ook de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die tekst mochten toekennen en wat zij daarbij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.10.
Hoewel in artikel 21.2 van de algemene voorwaarden niet staat dat dit artikel uitsluitend is bedoeld voor overeenkomsten voor onbepaalde tijd, moet dit naar het oordeel van de rechtbank wel zo worden uitgelegd. De artikelen 21.1 en 21.3 - waar artikel 21.2 dus tussen is geplaatst - zien allereerst uitsluitend op overeenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan. Maar belangrijker is dat de opzeggingsmogelijkheid van artikel 21.2 niet past bij het afsluiten van een energieovereenkomst voor bepaalde tijd. Partijen zijn immers bij de overeenkomst voor bepaalde tijd expliciet overeengekomen dat [gedaagde] voor een bepaalde periode gas en elektriciteit levert aan [eiseres sub 1] . Gezien de aard van een tijdelijke overeenkomst zou het onlogisch zijn dat [gedaagde] op elk gewenst moment de overeenkomst kan opzeggen. Dat strookt niet met de aard van een tijdelijke overeenkomst die juist de zekerheid biedt dat gemaakte afspraken voor een bepaalde tijd gelden. Artikelleden 21.4 tot en met 21.6 van de algemene voorwaarden gaan verder expliciet wél over de overeenkomsten die voor bepaalde tijd zijn aangegaan. Daar is onder meer bepaald dat [gedaagde] die overeenkomsten voortijdig kan beëindigen bij een betalingsachterstand van de afnemer, en de afnemer een boete moet betalen wanneer [gedaagde] daarom de overeenkomst beëindigt of de afnemer opzegt vóór de overeengekomen termijn.
3.11.
De rechtbank legt de bepaling in artikel 21.2 van de algemene voorwaarden op basis van het voorgaande zo uit, dat deze alleen ziet op overeenkomsten voor onbepaalde tijd. Omdat genoemd artikel dus niet ziet op de overeenkomst tussen [eiseres sub 1] en [gedaagde] , geldt het annuleringsbericht van 5 juli 2022 niet als opzegging van [gedaagde] . Het verweer van [gedaagde] op dit punt slaagt niet. [gedaagde] had niet de bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen.
[gedaagde] is aansprakelijk
3.12.
Op basis van het voorgaande staat vast dat er sprake is van een energieovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres sub 1] , die [gedaagde] niet rechtsgeldig heeft opgezegd. [gedaagde] is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst. [eiseres sub 1] heeft de vordering tot nakoming rechtsgeldig omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding. [gedaagde] heeft daarom de verplichting om de schade van [eiseres sub 1] te vergoeden.
3.13.
Zoals op de mondelinge behandeling is besproken, is op dit moment nog onduidelijk hoe hoog de (totale) schade van [eiseres sub 1] is. Het uitgangspunt is in ieder geval dat de schade bestaat uit wat [eiseres sub 1] meer heeft betaald aan haar nieuwe energieleverancier, ten opzichte van wat zij had moeten betalen aan [gedaagde] wanneer [gedaagde] de overeenkomst correct zou zijn nagekomen. Daarbij moet ook (zoals ook op de mondelinge behandeling is besproken) rekening worden gehouden met de opbrengst van de zonnepanelen van [eiseres sub 1] , die volgens [eiseres sub 1] sinds 23 juni 2023 in gebruik zijn.
3.14.
[eiseres sub 1] heeft in haar dagvaarding (primair) gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 28.430,87 over de periode tot en met 1 augustus 2023. Over de periode van 1 augustus 2023 tot 30 juni 2024 heeft [eiseres sub 1] nog geen concreet bedrag gevorderd maar betaling van schade gevorderd nader op te maken bij staat. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres sub 1] aangegeven dat zij verwacht haar totale schade te kunnen begroten na juni 2024. Zoals ook is besproken op de mondelinge behandeling zal [eiseres sub 1] daarom de gelegenheid krijgen om haar volledige schade te concretiseren in een door haar te nemen akte (en zo nodig haar eis te wijzigen) waarna [gedaagde] de gelegenheid krijgt om daarop te reageren. De rechtbank is voornemens daarna eindvonnis te wijzen.
Exenoratiebedingen
3.15.
Of [gedaagde] de volledige schade van [eiseres sub 1] dient te vergoeden, hangt af van het beroep van [gedaagde] op de exenoratiebedingen in haar algemene voorwaarden die zijn overeengekomen tussen [gedaagde] en [eiseres sub 1] . [gedaagde] beroept zich concreet op de bepalingen van artikel 16 van de algemene voorwaarden waarin haar aansprakelijkheid voor schade wordt beperkt. De volgende bepalingen zijn van belang:
- Artikel 16.1 bepaalt dat [gedaagde] uitsluitend aansprakelijk is voor directe schade die ontstaan is door opzet of bewuste roekeloosheid van [gedaagde] zelf.
- Artikel 16.2 bepaalt dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor
“schade aan zaken die door de Afnemer worden gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf of een beroep, schade als gevolg van bedrijfsstilstand, als gevolg van het niet kunnen uitoefenen van een beroep of als gevolg van winstderving, inkomstenderving en/of zuivere economische schade en alle overige indirecte schade of vervolgschade.”
- Artikel 16.4 bepaalt dat, voor zover [gedaagde] alsnog tot schadevergoeding verplicht zou zijn, die schade beperkt is tot tweemaal de contractwaarde van de leveringsovereenkomst tussen de afnemer en het [gedaagde] .
3.16.
Volgens [eiseres sub 1] zijn de voorgaande bepalingen niet van toepassing, omdat deze zouden zien op aansprakelijkheid van [gedaagde] tijdens de uitvoering van de overeenkomst. En daarvan (zo stelt [eiseres sub 1] ) is het nooit gekomen. De rechtbank gaat daaraan voorbij. Een dergelijk beperkte uitleg van het toepassingsgebied van dat artikel blijkt niet uit de tekst en [eiseres sub 1] legt onvoldoende uit waarom zij dat artikel wel zo heeft mogen uitleggen. Zoals in het voorgaande is geoordeeld, is sprake van een geldige overeenkomst en die overeenkomst is [gedaagde] niet nagekomen. Het maakt daarbij geen verschil of [gedaagde] de overeenkomst in het geheel niet is nagekomen, alleen gedeeltelijk is nagekomen of niet naar behoren is nagekomen. [gedaagde] kan zich in beginsel op de toepasselijkheid van de artikelleden van artikel 16 van de algemene voorwaarden beroepen.
Onredelijk bezwarend
3.17.
[eiseres sub 1] heeft aangevoerd dat de exoneratiebedingen onredelijk bezwarend zijn op grond van artikel 6:237 onder f BW en moeten worden vernietigd. In dat artikel is bepaald dat een beding in algemene voorwaarden wordt vermoed onredelijk bezwarend (en daarmee vernietigbaar) te zijn, wanneer dat beding een wettelijke verplichting tot het betalen van een schadevergoeding door de gebruiker geheel of gedeeltelijk uitsluit. De regeling van artikel 6:237 BW ziet op consumentenovereenkomsten, maar is volgens [eiseres sub 1] ook van toepassing op de energieovereenkomst tussen haar en [gedaagde] op grond van reflexwerking. De rechtbank beoordeelt dit hierna.
3.18.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 6:237 BW van toepassing op de algemene voorwaarden die zijn overeengekomen tussen [gedaagde] en [eiseres sub 1] . Dat baseert de rechtbank op het volgende. In artikel 44 Gaswet en artikel 95b Elektriciteitswet is de grijze lijst van artikel 6:237 BW van toepassing verklaard op zakelijk kleinverbruikers. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert [eiseres sub 1] als een zakelijk kleinverbruiker. Allereerst blijkt dat uit de energieovereenkomst waarin dat expliciet is opgeschreven maar [eiseres sub 1] is ook feitelijk als kleinverbruiker te beschouwen. [eiseres sub 1] is een maatschap van twee gehuwde personen en niet gesteld of gebleken is dat de bedrijfsvoering bovengemiddeld groot is. Het afnemen van energie is weliswaar noodzakelijk voor haar bedrijfsvoering als melkveehouderij, maar het afnemen van stroom is geen bedrijfsactiviteit van [eiseres sub 1] . Artikel 6:237 onder f BW is dus van toepassing op de algemene voorwaarden die tegelijk met de energieovereenkomst zijn overeengekomen tussen [gedaagde] en [eiseres sub 1] .
3.19.
Volgens [gedaagde] kan [eiseres sub 1] zich toch niet beroepen op artikel 6:237 sub f BW omdat bedrijfsschade buiten de bescherming van artikel 6:237 BW valt. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet omdat de vordering van [eiseres sub 1] niet op bedrijfsschade ziet. De vordering van [eiseres sub 1] ziet op het verschil tussen wat zij daadwerkelijk heeft betaald voor energie en wat zij had betaald als [gedaagde] de overeenkomst was nagekomen en dus niet op misgelopen omzet of iets dergelijks. Als [gedaagde] bedoelt dat bedrijfsschade zo beperkt moet worden uitgelegd dat elke schade die een zakelijk gebruiker (zoals [eiseres sub 1] ) lijdt niet valt onder artikel 6:237 sub f BW, is dat onjuist. Artikel 6:237 BW is immers rechtstreeks en expliciet van toepassing verklaard in de eerder genoemde artikelen in de Gaswet en de Elektriciteitswet. Omdat die bepalingen specifiek noemen dat artikel 6:237 onder f BW geldt voor zakelijke kleinverbruikers, valt schade van een zakelijk kleinverbruiker ook onder de bescherming van art. 6:237 sub f BW. Een andere uitleg zou betekenen dat die verwijzing zinloos zou zijn.
3.20.
Het voorgaande betekent dat artikel 6:237 sub f BW van toepassing is en als gevolg artikel 16 uit de algemene voorwaarden van [gedaagde] wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn (de zogenoemde grijze lijst).
Vermoeden is niet ontzenuwd
3.21.
De rechtbank dient te beoordelen of [gedaagde] het vermoeden dat artikelen 16.1 en 16.4 onredelijk bezwarend zijn heeft ontzenuwd. In 16.1 wordt de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] geheel uitgesloten en in 16.4 wordt de schadevergoedingsplicht beperkt tot tweemaal de contractswaarde. De rechtbank overweegt dat artikel 16.2 niet van toepassing is in dit geschil, omdat in dit artikel alleen is bepaald dat bedrijfsschade en schade aan zaken wordt uitgesloten van de verplichting tot vergoeding van schade. Zoals hiervoor is overwogen, vordert [eiseres sub 1] geen vergoeding van bedrijfsschade en is ook geen sprake van schade aan zaken. De rechtbank laat artikel 16.2 dus verder buiten beschouwing.
3.22.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:237, aanhef en onder f BW wordt een exenoratiebeding vermoed onredelijk bezwarend te zijn. De achtergrond van deze bepaling is gelegen in de gedachte dat de wettelijke regels ten aanzien van de niet-nakoming van verbintenissen uit overeenkomst op het eerste gezicht een redelijke verdeling van risico’s tussen ondernemers en consumenten bewerkstelligen. De wetgever is er daarbij van uitgegaan dat indien een afwijking van de wettelijke regeling werkelijk gerechtvaardigd is, de gebruiker van de algemene voorwaarden dat zonder grote problemen zal kunnen aantonen. Uit dit systeem volgt dat een exoneratiebeding pas dan geacht wordt niet onredelijk bezwarend te zijn, als de afwijking van de wettelijke regeling ‘kennelijk gerechtvaardigd’ is. Gelet op het vermoeden van artikel 6:237 onder f BW is het aan de gebruiker van het beding (hier: [gedaagde] ) om de rechtbank van de kennelijke rechtvaardigheid van de afwijking te overtuigen (zie Hoge Raad 16 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2372). Het minste wat van een gebruiker kan worden verwacht, is dat hij aantoont dat voor afwijking van de wettelijke regeling een redelijke grond bestaat en dat de met het beding getroffen regeling daarom noodzakelijk, geschikt en proportioneel is.
3.23.
Bij deze beoordeling kunnen de volgende elementen van belang zijn:
- de precieze omvang van de aansprakelijkheidsbeperking,
- de vraag of het beding risico’s voor de gebruiker beheersbaar maakt die dat anders niet zouden zijn, in welk verband eventuele verzekeringsmogelijkheden van de gebruiker van belang zijn,
- de vraag of sprake is van een wanverhouding tussen de prijs die de gebruiker voor zijn prestatie ontvangt en de omvang van de voorzienbare schade indien bij de uitvoering van de prestatie een fout wordt gemaakt (zie conclusie A-G Hartlief 13 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:442, randnummer 3.30).
3.24.
[gedaagde] voert in dat verband onder meer aan dat het aansluiten bij de waarde van een overeenkomst bij exenoratiebedingen gebruikelijk is in het handelsverkeer. De beperking is volgens [gedaagde] proportioneel omdat het een redelijke balans vindt tussen de bescherming van [gedaagde] tegen schade terwijl [eiseres sub 1] aanspraak kan maken op een schadevergoeding die de waarde van de oorspronkelijke overeenkomst ruim overstijgt. Volgens [gedaagde] is sprake van een gebruikelijk beding en heeft [gedaagde] een gerechtvaardigd belang om het mogen voeren. Dat de [eiseres sub 1] slechts recht heeft op een lage schadevergoeding, maakt dat volgens [gedaagde] niet anders.
3.25.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende aangevoerd om het vermoeden te ontzenuwen. Het is niet gebleken dat de exenoratiebedingen bepaalde risico’s voor [gedaagde] beheersbaar maken die dat anders niet zouden zijn. Waarom dit soort gevallen zouden kunnen leiden tot onbeheersbare risico’s voor [gedaagde] , zoals [gedaagde] stelt, heeft zij immers niet uitgelegd. Van een wanverhouding tussen de prijs en de omvang van de schade is ook niet gebleken. Dat de schade de contractswaarde zou kunnen overstijgen, betekent niet dat sprake is van een wanverhouding. Bij de beoordeling van hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd, weegt de rechtbank ook mee dat [gedaagde] de overeenkomst in het geheel niet is nagekomen en dus de kernverplichting uit de overeenkomst heeft geschonden.
3.26.
De conclusie is dan ook dat het beroep van de [eiseres sub 1] op vernietiging van de exenoratiebedingen op grond van de artikelen 6:233, aanhef onder a en 6:237, aanhef en onder f BW, slaagt. [gedaagde] kan zich niet jegens [eiseres sub 1] op de aansprakelijkheidsbeperking (voor het geheel, of voor tweemaal de contractswaarde) beroepen. De reguliere regels van de wettelijke schadevergoedingsregeling bij wanprestatie zijn van toepassing.
3.27.
Het standpunt van [eiseres sub 1] dat het beroep van [gedaagde] op de exenoratie in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat sprake is van ernstige verwijtbaarheid van [gedaagde] , behoeft geen nadere bespreking meer.
Vervolg
3.28.
[eiseres sub 1] krijgt de gelegenheid om haar schade te concretiseren (en eventueel een eiswijziging) in een door haar te nemen akte. [gedaagde] zal vervolgens de gelegenheid krijgen om daarop bij akte te reageren. De rechtbank is voornemens om na de aktes van partijen een eindvonnis uit te spreken.
3.29.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3.30.
Als partijen op basis van wat in dit vonnis is overwogen en beslist alsnog tot een vergelijk komen of daar meer tijd voor nodig hebben, verzoekt de rechtbank partijen dit aan de rechtbank te laten weten.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 27 november 2024 voor het nemen van een akte door [eiseres sub 1] over wat is vermeld onder r.o. 3.28., waarna [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. van der Vos en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024
RW4211