ECLI:NL:RBMNE:2024:6198

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
582381 HA RK 24-179
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek niet-ontvankelijk wegens te late indiening en ongegrondheid

In deze zaak hebben verzoekers, ouders van een minderjarige, een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. A.A.M. Elzakkers, de behandelend rechter in een beroepsprocedure tegen een besluit van een onderwijsinstelling. Het wrakingsverzoek werd gedaan op 10 oktober 2024, terwijl de uitnodiging voor de hoofdzaak op 30 juli 2024 was verstuurd. De wrakingskamer oordeelt dat het verzoek te laat is ingediend, aangezien verzoekers vanaf eind juli op de hoogte konden zijn van de betrokkenheid van de rechter. De wrakingskamer benadrukt dat verzoekers niet voldaan hebben aan de vereisten van artikel 8:16 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht, dat stelt dat een wrakingsverzoek zo vroeg mogelijk moet worden ingediend. De wrakingskamer overweegt verder dat, zelfs als het verzoek tijdig was ingediend, het ongegrond zou zijn verklaard. De enkele betrokkenheid van de rechter in een eerdere fase van de procedure rechtvaardigt niet de vrees voor vooringenomenheid. Er zijn geen bijkomende omstandigheden gesteld die deze vrees zouden kunnen onderbouwen. De wrakingskamer verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek en draagt de griffier op deze beslissing aan de betrokken partijen toe te sturen. De procedure in de hoofdzaak moet worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer: 582381 HA RK 24-179
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 7 november 2024
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van:
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , voor hun minderjarige kind [minderjarige],
wonende in [woonplaats] ,
(hierna: verzoekers),
bijgestaan door mr. Kurz als gemachtigde.

1.De procedure

1.1.
Op 10 oktober 2024 hebben verzoekers mr. A.A.M. Elzakkers gewraakt. Mr. Elzakkers (hierna: de rechter) is de behandelend rechter in de zaak met het zaaknummer UTR 23/3398 (hierna: de hoofdzaak).
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 25 oktober 2024 in het openbaar behandeld door de wrakingskamer. Bij de zitting was mr. Kurz aanwezig namens verzoekers. Daarnaast was mr. W. Brussee aanwezig als toehoorder namens het bestuur van de Stichting [stichting] voor openbaar voortgezet onderwijs in [vestigingsplaats] en omstreken (hierna: het [stichting] ). De rechter heeft vooraf een schriftelijke reactie ingediend en was niet bij de zitting aanwezig.
1.3.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoekers hebben hun wrakingsverzoek ingediend om de volgende redenen. Het [stichting] heeft de zoon van verzoekers, [minderjarige] , van school geschorst en verwijderd. De rechter heeft in maart 2023 een voorlopige voorzieningsprocedure hangende bezwaar behandeld tegen het primaire besluit van het [stichting] . Nu is zij ook de rechter in de beroepsprocedure tegen het besluit op bezwaar van het [stichting] (de hoofdzaak). In de voorlopige voorzieningsprocedure ging het om hetzelfde feitencomplex als in de hoofdzaak. In de uitspraak in de voorlopige voorzieningsprocedure heeft de rechter aandacht besteed aan de vier incidenten die ten grondslag liggen aan de verwijdering, een voorlopig oordeel gegeven en de conclusie getrokken dat er in twee van de vier incidenten sprake is van ernstig wangedrag van [minderjarige] . Dat is cruciaal in de hoofdzaak, want in de feiten is niets veranderd. Verzoekers hebben daar geen goed gevoel bij.
2.2.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In haar schriftelijke reactie heeft de rechter uitgelegd waarom zij het niet eens is met de wraking. Ten eerste meent zij dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn, omdat hun wrakingsverzoek te laat is gedaan. De uitnodiging voor de zitting in de hoofdzaak is op 30 juli 2024 aan de gemachtigde van verzoekers verstuurd. Vanaf dat moment was dus duidelijk dat de rechter de hoofdzaak zou behandelen. Het wrakingsverzoek is echter pas op de zitting van 10 oktober 2024 gedaan. Dat is in strijd met artikel 8:16 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ten tweede meent de rechter dat het wrakingsverzoek ongegrond is. De eerdere procedure was een voorlopige voorzieningsprocedure tijdens bezwaar, die alleen zag op de verwijdering van [minderjarige] van het [stichting] en niet op de schorsing. De hoofdzaak is een beroepsprocedure tegen het besluit op bezwaar. Dat besluit is een ander besluit, dat in de hoofdzaak wordt getoetst aan de hand van beroepsgronden gericht tegen dat besluit. Het voorlopig oordeel in de voorlopige voorzieningsprocedure bindt de rechter niet. Bovendien gaat de hoofdzaak weliswaar grotendeels over dezelfde feiten als de voorlopige voorzieningsprocedure, maar was het oordeel in de voorlopige voorziening in zekere zin beperkt, omdat de rechter geen inzage had in alle stukken die aan het primaire besluit ten grondslag lagen. De rechter is en voelt zich in de hoofdzaak dan ook niet gebonden aan het eerdere voorlopige oordeel in de voorlopige voorzieningsprocedure.

3.De beoordeling

Het wrakingsverzoek is te laat ingediend
3.1.
In artikel 8:15 Awb staat dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dat wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden (artikel 8:16 lid 1 Awb). Aan dit vereiste hebben verzoekers niet voldaan. Zij hebben het wrakingsverzoek te laat ingediend. Dat betekent dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun wrakingsverzoek. De wrakingskamer licht dat toe.
3.2.
Vast staat dat de uitnodiging voor de hoofdzaak op 30 juli 2024 per brief aan de gemachtigde van verzoekers is toegestuurd en kort daarna door hem is ontvangen. In die uitnodiging staat ook de naam van de rechter. Verzoekers konden er dus vanaf eind juli/begin augustus 2024 van op de hoogte zijn dat de rechter de zaak zou behandelen. De redenen voor de wraking van de rechter, zoals hiervoor in 2.1 genoemd, waren verzoekers op dat moment al bekend. [1] Door het wrakingsverzoek pas tijdens de zitting op 10 oktober 2024 in te dienen, hebben verzoekers niet voldaan aan het vereiste om een wrakingsverzoek in een zo vroeg mogelijk stadium in te dienen.
3.3.
Dat (de gemachtigde van) verzoekers die uitnodiging pas op een later moment (volledig) hebben gelezen, maakt het voorgaande niet anders. De gemachtigde van verzoekers heeft tijdens de zitting van de wrakingskamer toegelicht dat hij de datum van de zitting in zijn agenda heeft gezet zonder acht te slaan op de naam van de rechter, en dat hij pas bij de voorbereiding van de hoofdzaak op 9 oktober 2024 vaststelde dat de hoofdprocedure zou worden behandeld door dezelfde rechter als de voorlopige voorzieningsprocedure. Hij heeft diezelfde dag telefonisch contact opgenomen met de griffie van de rechtbank, maar dat heeft er niet toe geleid dat de zaak werd aangehouden. Op 10 oktober 2024 heeft de gemachtigde de zaak met verzoekers voorbesproken en kwamen verzoekers erachter dat het om dezelfde rechter ging. Pas op dat moment werden verzoekers bekend met de feiten en omstandigheden voor de wraking, zo heeft de gemachtigde toegelicht. Vervolgens hebben verzoekers de rechter tijdens de zitting op 10 oktober 2024 gewraakt. Dat is te laat. De gemachtigde van verzoekers benoemt terecht dat in artikel 8:16 lid 1 Awb niet staat dat een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden of
redelijkerwijs bekend behoren te zijn. Uit de strikte lijn die in de rechtspraak wordt gehanteerd volgt echter dat het gaat om het moment dat verzoekers bekend
kondenzijn met de persoon van de rechter en de feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag liggen. [2] Bovendien mag van (de gemachtigde van) partijen in een rechtszaak worden verwacht dat zij informatie van de rechtbank goed lezen. Dat geldt zeker als de persoon van de rechter voor hen zo belangrijk is, dat het enkele feit dat die rechter over de zaak oordeelt reden is voor het indienen van een wrakingsverzoek.
3.4.
Hieruit volgt dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn in het wrakingsverzoek. De beoordeling van de wrakingsgronden die door verzoekers zijn genoemd, kan daarom achterwege blijven. Toch ziet de wrakingskamer aanleiding hier wat over te zeggen.
Ook als het wrakingsverzoek op tijd was ingediend, was het ongegrond verklaard
3.5.
De wrakingskamer overweegt voor de volledigheid dat een inhoudelijke beoordeling van het wrakingsverzoek zou hebben geleid tot een afwijzing van dit verzoek.
3.6.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Een rechter is partijdig als uit dat wat zij doet of zegt (of juist niet) blijkt dat zij een persoonlijke vooringenomenheid heeft tegenover een procespartij. Daarnaast kan een procespartij het idee hebben dat de rechter vooringenomen is, of zij kan daar bang voor zijn. In dat geval onderzoekt de wrakingskamer of dat objectief gerechtvaardigd is. Als dat zo is, lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade.
3.7.
Het enkele feit dat de rechter in een eerdere fase van de procedure al betrokken is geweest bij de zaak of in kort geding een vonnis heeft gewezen tussen dezelfde partijen, rechtvaardigt op zichzelf niet de vrees voor vooringenomenheid. Dit kan echter anders zijn als er bijkomende omstandigheden zijn. Bijvoorbeeld als de rechter eerder als voorzieningenrechter een zodanig oordeel over de zaak heeft uitgesproken dat hij reeds op de einduitspraak in de zaak is vooruitgelopen. [3]
3.8.
Zulke bijkomende omstandigheden zijn in deze zaak niet aan de orde. De rechter heeft wel een voorlopig oordeel gegeven over de vier omstandigheden die tot verwijdering van school hebben geleid, maar zij is daarbij niet vooruitgelopen op een uitspraak in de beroepsprocedure. Uit haar uitspraak in de voorlopige voorzieningsprocedure tijdens bezwaar blijkt duidelijk dat het gaat om een voorlopig oordeel (wat er mede toe leidt dat de rechter in die procedure slechts zeer terughoudend kan toetsen). Dit maakt dus niet dat sprake is van bijkomende omstandigheden. Ook ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers na een vraag van de wrakingskamer daarover niet verder onderbouwd dat sprake is van bijkomende omstandigheden. Dat de feiten op dit moment niet anders zijn dan ze waren op het moment van de voorlopige voorzieningsprocedure, is daarvoor niet voldoende. De rechter is in de voorlopige voorzieningsprocedure namelijk niet vooruitgelopen op een mogelijke uitspraak in de beroepsprocedure tegen het besluit op bezwaar.
Conclusie
3.9.
De conclusie is dus dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun wrakingsverzoek. Ook als het wrakingsverzoek wel inhoudelijk had moeten worden beoordeeld, had dit niet geleid tot een toewijzing van het verzoek: in dat geval was het wrakingsverzoek afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun wrakingsverzoek;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te sturen aan verzoekers, de rechter waartegen het wrakingsverzoek is gericht, andere betrokken partijen, de teamvoorzitter van het team waarin de rechter werkt en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoekers met zaaknummer UTR 23/3398 moet worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is genomen door mr. M.E. Heinemann, voorzitter, en mr. N.A.J. Purcell en mr. P.M. Leijten als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. E.M. Schutte, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2024.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 26 juli 2010, 201001163/2/H3,
2.Zie bijvoorbeeld de hiervoor ook genoemde uitspraak ABRvS 26 juli 2010, 201001163/2/H3,
3.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4004 en Rechtbank Midden-Nederland 26 juni 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:3015.