9.2.Als, zoals in het geval van eiseres, iemand ouderschapsverlof heeft gehad en daardoor minder of geen loon heeft ontvangen, dan moet voor de aangiftetijdvakken waarin sprake was van ouderschapsverlof worden gekeken naar een aangiftetijdvak waarin dat niet zo was. Bepalend is dan voor die aangiftetijdvakken het loon dat iemand verdiende in het aangiftetijdvak direct voor het ouderschapsverlof, of als dit aangiftetijdvak niet meer valt in het referteperiode, naar het loon dat iemand verdiende in het aangiftetijdvak direct na het ouderschapsverlof.
Is de wet- en regelgeving over de hoogte van het dagloon door het Uwv juist toegepast?
10. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de wet- en regelgeving over de hoogte van het dagloon juist toegepast. Voor de bepaling van het dagloon is het Uwv, zoals blijkt uit het dagloonrapport, uitgegaan van de referteperiode 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020. Dat is in overeenstemming met de Wet WIA en het Dagloonbesluit. De voormalig werkgever van eiseres gaf het loon op in aangiftetijdvakken van een maand en eiseres is op 30 juni 2020 wegens ziekte uitgevallen voor haar werk. Daarom loopt de referteperiode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020. Eiseres heeft van juni 2019 tot en met november 2019 ouderschapsverlof gehad en ontving daardoor minder (in juni 2019 en november 2019) of helemaal geen loon (juli tot en met oktober 2019). Al bij het begin van de referteperiode ontving eiseres dus minder loon in verband met ouderschapsverlof. Dit brengt mee dat het Uwv geen aangiftetijdvakken in aanmerking kan nemen voorafgaand aan dat ouderschapsverlof, omdat die tijdvakken niet liggen binnen de referteperiode.
Wel is er een aangiftetijdvak voorhanden direct na afloop van het ouderschapsverlof, dat ligt binnen de referteperiode en verband houdt met dezelfde werkgever, te weten de maand december 2019. Het Uwv heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan artikel 17, tweede lid, van het Dagloonbesluit en het loon voor de aangiftetijdvakken juni 2019 tot en met november 2019 bepaald op het SV-loon van eiseres in het aangiftetijdvak december 2019 (€ 537,24).
11. Voor zover eiseres stelt dat het Uwv voor december 2019 en daarmee ook voor de maanden juni tot en met november 2019, is uitgegaan van een onjuist SV-loon van € 537,24 volgt de rechtbank haar daarin niet. Volgens eiseres dient rekening te worden gehouden met de eindejaarsuitkering in november 2019 en de ORT die in juni 2019 op de loonstrook staat, maar daarvoor bestaat geen grondslag in de wet- en regelgeving. Dat de in juni 2019 respectievelijk november 2019 uitbetaalde onregelmatigheidstoeslag en eindejaarsuitkering niet zijn betrokken bij het SV-loon, is het gevolg van correcte toepassing van het Dagloonbesluit. In het geval zoals dat van eiseres worden immers de aangiftetijdvakken met ouderschapsverlof vervangen door het aangiftetijdvak december 2019, het aangiftetijdvak direct na afloop van het verlof. De rechtbank volgt eiseres er ook niet in dat de ORT die op de loonstrook van januari 2020 staat moet worden toegerekend aan de maand december 2019 omdat de onregelmatigheidsuren toen zijn gemaakt. De in december 2019 opgebouwde ORT is uitbetaald in januari 2020. Het Uwv heeft de ORT op basis van zijn polisadministratie toegerekend aan het aangiftetijdvak januari 2020. Dat is terecht. Het Uwv moet uitgaan van de gegevens in de polisadministratie en de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak.
12. De stelling van eiseres dat het SV-loon van € 9.134,73 dat is aangehouden door het Uwv niet klopt gelet op de loonstaten en salarisstroken, volgt de rechtbank evenmin. Het Uwv is uitgegaan van een SV-loon van € 8.202,19. Voor de maanden juni tot en met november 2019 is daarbij het SV-loon voor de maand december 2019 aangehouden vanwege het ouderschapsverlof. Dat is zoals hiervoor is overwogen conform de wet- en regelgeving. De rechtbank stelt op basis van de loonstroken die eiseres heeft overgelegd vast dat het SV-loon waar het Uwv voor de aangiftetijdvakken december 2019 tot en met mei 2020 van is uitgegaan, overeenkomt met het SV-loon (inclusief de onregelmatigheidstoeslag) dat is vermeld op de loonstroken die eiseres voor die maanden heeft overgelegd. Het Uwv heeft vervolgens in overeenstemming met de berekeningsmethodiek van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit van het SV-loon van € 8.202,19 de in juni 2020 uitbetaalde vakantietoeslag afgetrokken (€ 337,57) en de in de referteperiode opgebouwde vakantietoeslag (€ 622,21) erbij opgeteld. Daarnaast heeft het Uwv het extra periodiek salaris (€ 647,90) erbij opgeteld. De optelsom daarvan is € 9.134,73. Het WIA-dagloon is terecht bepaald door dit loon te delen door 261 en vervolgens te indexeren met 4,31%.
13. Eiseres stelt ook dat het Uwv rekening had moeten houden met de arbeidsomvang die met de vaststellingovereenkomst van 24 juli 2023 is vastgesteld op 41 uur. Volgens eiseres zou daarom gelet op haar werkelijke arbeidsomvang van 41 uur, het basissalaris van de loonstroken van € 34,67 met een factor 1,183 vermenigvuldigd moeten worden (34,67 uur x 1,181 = 41 uur). Daarnaast zou met de onregelmatigheidstoeslag als vaste looncomponent rekening moeten worden gehouden. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte, omdat zoals hiervoor is overwogen het feitelijk genoten loon bepalend is. De rechtbank ziet terug in de berekening van het Uwv dat rekening is gehouden met de ORT die eiseres heeft genoten in het refertejaar. In het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit is weliswaar de mogelijkheid opgenomen om af te wijken van het bepaalde in het eerste lid, maar die uitzondering ziet alleen op de situatie dat in de referteperiode sprake is van loon dat vorderbaar was maar niet ook inbaar was. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Het moet dan volgens vaste rechtspraak duidelijk zijn geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. De belanghebbende moet dan aantonen tijdens de referteperiode op niet mis te verstane wijze de werkgever gemaand te hebben het vorderbare loon aan hem uit te keren.Deze uitzonderingsituatie is hier niet aan de orde, alleen al omdat niet is gebleken dat sprake is van vorderbaar loon in de referteperiode. In de vaststellingsovereenkomst staat dat de gemiddelde omvang van eiseres dienstverband vanaf 26 januari 2002 41 uur per maand is en eiseres heeft op de zitting aangegeven dat het bedrag van € 1.700 zoals vermeld in de vaststellingsovereenkomst als ‘aanvullende vergoeding’ een nabetaling is van loon, maar daaruit kan nog niet worden opgemaakt dat de vergoeding ziet op nabetaling van loon in de referteperiode.
14. Eiseres heeft erop gewezen dat het maand- en dagloon voor de WW-uitkering en de WAZO-uitkering die zij ontving afwijken en hoger zijn dan het WIA maandloon en -dagloon. Zij ziet daarin reden voor twijfel aan de juistheid van de berekening van het Uwv. Het Uwv heeft daarvoor wat betreft de WW-uitkering gereageerd door te erkennen dat voor de WW dezelfde referteperiode geldt en het WW-dagloon in het geval van eiseres op dezelfde wijze moet worden berekend als het WIA-dagloon. Het Uwv komt tot de conclusie dat voor de WW-uitkering echter ten onrechte is uitgegaan van onjuiste gegevens over de referteperiode, waardoor het WW-maandloon destijds onjuist is vastgesteld. Nu het Uwv aangeeft dat bij de berekening van de WW-uitkering een fout is gemaakt en de rechtbank de berekening van het Uwv van het WIA maand- en dagloon kan volgen aan de hand van de verstrekte gegevens daarover, ziet de rechtbank in de hoogte van het WW-maand en -dagloon geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het vastgestelde WIA maandloon en -dagloon. De hoogte van het WAZO- maand en -dagloon geeft ook geen reden tot twijfel aan de juistheid van het WIA- maand en -dagloon, alleen al omdat gelet op artikel 12b van het Dagloonbesluit voor de WAZO afwijkende regels gelden voor de referteperiode die moet worden aangehouden.
Zijn er redenen waarom voor het bepalen van het WIA-maandloon moet worden afgeweken van de wet- en regelgeving?
15. Met het beroep op de menselijke maat en de standpunten dat voor de berekening van het WIA-maandloon de referteperiode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020 als geheel niet representatief is en het aangiftetijdvak december 2019 niet representatief voor de periode van ouderschapsverlof is, vraagt eiseres de rechtbank om in haar geval af te wijken van de wet- en regelgeving.
16. Dat alleen van het loon moet worden uitgegaan dat eiseres verdiende in de periode van één jaar voordat ze ziek werd is dwingend voorgeschreven in artikel 13, eerste lid, van de wet WIA. Op grond van artikel 13, tweede lid, van de WIA kunnen in het Dagloonbesluit wel nadere, en zo nodig afwijkende, regels worden gesteld ten aanzien van de vaststelling en herziening van het dagloon. In artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit is ook bepaald dat de referteperiode één jaar voor de ziekte is. Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. Hierdoor hebben periodes waarin geen of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode een negatieve invloed op de hoogte van het dagloon. Ook inherent aan de regeling is dat geen rekening wordt gehouden met vóór of ná de referteperiode genoten inkomsten. Er bestaan geen bepalingen in de Wet WIA en het Dagloonbesluit op grond waarvan in dit geval het dagloon kan worden gebaseerd op een andere referteperiode. Wel heeft de besluitgever met artikel 17 van het Dagloonbesluit voor de specifieke situatie waarin eiseres zich bevindt, waarin iemand in de referteperiode geen of minder loon heeft genoten vanwege ouderschapsverlof voorzien in een regeling voor de berekening van het dagloon door de aangiftetijdvakken waarin als gevolg van het opnemen van het verlof minder verdiend wordt, buiten beschouwing te laten.
17. Wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, kunnen bijzondere omstandigheden maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval voor een belanghebbende zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden, maar daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is.
18. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres gestelde omstandigheden niet maken dat het bestreden besluit voor haar onredelijk bezwarend is.