ECLI:NL:RBMNE:2024:6167

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
UTR 24/248
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WIA-uitkering en de invloed van ouderschapsverlof op het dag- en maandloon

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 oktober 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de hoogte van haar WIA-maandloon beoordeeld. Eiseres, die per 30 juni 2020 ziek uitviel als verzorgende IG, had op 1 april 2022 een WIA-uitkering aangevraagd, welke door het Uwv was afgewezen. Na bezwaar werd een IVA-uitkering toegekend, maar eiseres was het niet eens met de hoogte van de bruto-uitkering van € 595,57 per maand. De rechtbank onderzoekt of het Uwv de hoogte van het WIA-maandloon correct heeft vastgesteld, waarbij de referteperiode van juni 2019 tot en met mei 2020 als uitgangspunt wordt genomen. Eiseres betoogt dat deze referteperiode niet representatief is vanwege onbetaald ouderschapsverlof en dat het SV-loon niet correct is berekend. De rechtbank concludeert dat het Uwv de wet- en regelgeving correct heeft toegepast en dat de hoogte van het WIA-maandloon van € 794,09 terecht is vastgesteld. Eiseres krijgt geen gelijk, omdat de rechtbank oordeelt dat de door het Uwv gehanteerde referteperiode en de berekening van het SV-loon in overeenstemming zijn met de geldende wetgeving. De rechtbank wijst erop dat de wet dwingend voorschrijft dat het loon dat iemand verdiende in het jaar voorafgaand aan de ziekte bepalend is voor de berekening van het dagloon. Eiseres heeft niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van deze regels rechtvaardigen. De uitspraak bevestigt dat het bestreden besluit in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/248

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van het WIA [1] -maandloon (€ 794,09). Het WIA-maandloon bepaalt mede de hoogte van de WIA-uitkering.
Wat aan de beroepsprocedure is voorafgegaan
2. Eiseres is per 30 juni 2020 ziek uitgevallen voor haar werk als verzorgende IG. Eiseres heeft op 1 april 2022 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen. Nadat eiseres hiertegen bezwaar heeft gemaakt heeft het Uwv eerst een conceptbeslissing aan haar gestuurd waarin staat dat eiseres per 28 juni 2022 een uitkering van € 551,36 bruto per maand krijgt, exclusief vakantiegeld. Eiseres heeft vervolgens haar bezwaren tegen deze voorgenomen beslissing kenbaar gemaakt aan het Uwv. Het Uwv heeft met de beslissing op bezwaar van 30 augustus 2023 het bezwaar gegrond verklaard en een WIA-uitkering (een IVA-uitkering [2] ) toegekend vanaf 28 juni 2022. Het Uwv heeft op 14 december 2023 een aparte beslissing op bezwaar genomen ten aanzien van de bezwaren van eiseres tegen de hoogte van de IVA-uitkering (het bestreden besluit). Met het bestreden besluit heeft het Uwv geconcludeerd dat de hoogte van de bruto-uitkering per maand terecht is bepaald op € 595,57. Eiseres is het daar niet eens en heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het verloop van de beroepsprocedure
3. Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. Op 17 februari 2024 heeft eiseres een aanvullend beroepschrift ingediend. Daarop heeft het Uwv op 4 juni 2024 gereageerd met een aanvullend verweerschrift. Daar heeft eiseres op gereageerd op 11 juni 2024. Op 16 juli 2024 en op 31 juli 2024 heeft eiseres nog nadere stukken ingediend.
5. De rechtbank heeft het beroep op 1 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiseres, haar partner, en de gemachtigde van het Uwv hebben aan deze zitting deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank moet beoordelen of het Uwv de hoogte van het WIA-maandloon juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eiseres ongegrond is. Dat wil zeggen dat eiseres geen gelijk krijgt, omdat het Uwv de hoogte van het WIA-maandloon juist heeft vastgesteld op € 794,09. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De standpunten van eiseres
7. Volgens eiseres is het WIA-maandloon door het Uwv onjuist berekend. Eiseres voert in de kern aan dat de door het Uwv gehanteerde referteperiode van juni 2019 tot en met mei 2020 en het SV-loon waar het Uwv voor die periode van uitgaat niet juist, representatief en conform de geest van de wet zijn. Eiseres betrekt daarbij dat er in juni tot en met november sprake is geweest van onbetaald ouderschapsverlof en zij in die periode ook geen ‘extra’ uren heeft gemaakt, terwijl daar doorgaans wel structureel sprake van was. Ook werd er geen onregelmatigheidstoeslag (ORT) opgebouwd in deze periode. In de omringende jaren waarin geen sprake was van zwangerschaps- of ouderschapsverlof verdiende zij meer. Ook het SV-loon voor de maand december 2019 (€ 537,24) waar het Uwv van uitgaat voor de maanden waarin sprake was van ouderschapsverlof, is niet representatief. In de omringende maanden en vooral voorliggende maanden lag het basissalaris en SV-loon al hoger en daarnaast heeft zij -vermoedelijk door het rustig opstarten na het verlof – toen geen extra uren gemaakt. Volgens eiseres zou een referteperiode lopend van 1 juni 2020 tot en met 31 mei 2021 een representatiever beeld geven van het loon van voor haar uitval, wat de wetgever ook voor ogen heeft gehad met de regelgeving. Eiseres doet daarbij een beroep op de menselijke maat.
8. Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat het Uwv de volgende aspecten ten onrechte niet of onvoldoende heeft meegenomen bij de berekening van haar SV-loon: de onregelmatigheidstoeslag als structurele looncomponent, de overeengekomen arbeidsomvang van 41 uur per maand in de vaststellingsovereenkomst van 24 juli 2023, de ORT-uren die in mei en december 2019 zijn gemaakt en de in november 2019 ontvangen eindejaarsuitkering. Ook twijfelt eiseres aan de juistheid van de berekening van het WIA-dagloon in de afwijkende hogere daglonen van de WW [3] -uitkering en WAZO [4] -uitkering die zij ontving.
De redenen voor de beslissing van de rechtbank
Hoe moeten het WIA maand- en dagloon worden berekend volgens de wet- en regelgeving?
9. Uit artikel 13 van de Wet WIA en artikelen 13 tot en met 17 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) volgt hoe het WIA-dagloon en het WIA-maandloon moeten worden berekend. Voor de berekening van het dagloon moet het Uwv ingevolge de toepasselijke wettelijke regels als uitgangspunt nemen: het loon dat de verzekerde in de referteperiode heeft genoten. [5] Het WIA-dagloon wordt berekend door het loon uit de referteperiode te delen door 261 en wordt geïndexeerd naar de datum van de WIA-beoordeling. Het WIA-maandloon is het WIA-dagloon vermenigvuldigd met 21,75. Het WIA-maandloon wordt gebruikt om de hoogte van de uitkering uit te rekenen.
9.1.
Als sprake is van één dienstverband als iemand ziek wordt, zoals in het geval van eiseres, dan geldt als referteperiode één jaar dat is gelegen voor het aangiftetijdvak waarin diegene arbeidsongeschikt is geworden. Kortgezegd is dus het loon dat iemand verdiende in het jaar voordat diegene ziek werd bepalend voor de berekening. Daarbij is de hoofdregel dat het gaat om het daadwerkelijk genoten loon, dat door de werkgever in de referteperiode als premieplichtig loon is opgegeven aan de Belastingdienst. [6] Werkgevers en uitkeringsinstanties doen elke maand of elke 4 weken aangifte over de door hen uitbetaalde lonen en uitkeringen bij de Belastingdienst. De Belastingdienst stuurt de gegevens door naar het Uwv, die deze vervolgens opneemt in de polisadministratie.
9.2.
Als, zoals in het geval van eiseres, iemand ouderschapsverlof heeft gehad en daardoor minder of geen loon heeft ontvangen, dan moet voor de aangiftetijdvakken waarin sprake was van ouderschapsverlof worden gekeken naar een aangiftetijdvak waarin dat niet zo was. Bepalend is dan voor die aangiftetijdvakken het loon dat iemand verdiende in het aangiftetijdvak direct voor het ouderschapsverlof, of als dit aangiftetijdvak niet meer valt in het referteperiode, naar het loon dat iemand verdiende in het aangiftetijdvak direct na het ouderschapsverlof. [7]
Is de wet- en regelgeving over de hoogte van het dagloon door het Uwv juist toegepast?
10. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de wet- en regelgeving over de hoogte van het dagloon juist toegepast. Voor de bepaling van het dagloon is het Uwv, zoals blijkt uit het dagloonrapport, uitgegaan van de referteperiode 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020. Dat is in overeenstemming met de Wet WIA en het Dagloonbesluit. De voormalig werkgever van eiseres gaf het loon op in aangiftetijdvakken van een maand en eiseres is op 30 juni 2020 wegens ziekte uitgevallen voor haar werk. Daarom loopt de referteperiode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020. Eiseres heeft van juni 2019 tot en met november 2019 ouderschapsverlof gehad en ontving daardoor minder (in juni 2019 en november 2019) of helemaal geen loon (juli tot en met oktober 2019). Al bij het begin van de referteperiode ontving eiseres dus minder loon in verband met ouderschapsverlof. Dit brengt mee dat het Uwv geen aangiftetijdvakken in aanmerking kan nemen voorafgaand aan dat ouderschapsverlof, omdat die tijdvakken niet liggen binnen de referteperiode.
Wel is er een aangiftetijdvak voorhanden direct na afloop van het ouderschapsverlof, dat ligt binnen de referteperiode en verband houdt met dezelfde werkgever, te weten de maand december 2019. Het Uwv heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan artikel 17, tweede lid, van het Dagloonbesluit en het loon voor de aangiftetijdvakken juni 2019 tot en met november 2019 bepaald op het SV-loon van eiseres in het aangiftetijdvak december 2019 (€ 537,24).
11. Voor zover eiseres stelt dat het Uwv voor december 2019 en daarmee ook voor de maanden juni tot en met november 2019, is uitgegaan van een onjuist SV-loon van € 537,24 volgt de rechtbank haar daarin niet. Volgens eiseres dient rekening te worden gehouden met de eindejaarsuitkering in november 2019 en de ORT die in juni 2019 op de loonstrook staat, maar daarvoor bestaat geen grondslag in de wet- en regelgeving. Dat de in juni 2019 respectievelijk november 2019 uitbetaalde onregelmatigheidstoeslag en eindejaarsuitkering niet zijn betrokken bij het SV-loon, is het gevolg van correcte toepassing van het Dagloonbesluit. In het geval zoals dat van eiseres worden immers de aangiftetijdvakken met ouderschapsverlof vervangen door het aangiftetijdvak december 2019, het aangiftetijdvak direct na afloop van het verlof. De rechtbank volgt eiseres er ook niet in dat de ORT die op de loonstrook van januari 2020 staat moet worden toegerekend aan de maand december 2019 omdat de onregelmatigheidsuren toen zijn gemaakt. De in december 2019 opgebouwde ORT is uitbetaald in januari 2020. Het Uwv heeft de ORT op basis van zijn polisadministratie toegerekend aan het aangiftetijdvak januari 2020. Dat is terecht. Het Uwv moet uitgaan van de gegevens in de polisadministratie en de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak.
12. De stelling van eiseres dat het SV-loon van € 9.134,73 dat is aangehouden door het Uwv niet klopt gelet op de loonstaten en salarisstroken, volgt de rechtbank evenmin. Het Uwv is uitgegaan van een SV-loon van € 8.202,19. Voor de maanden juni tot en met november 2019 is daarbij het SV-loon voor de maand december 2019 aangehouden vanwege het ouderschapsverlof. Dat is zoals hiervoor is overwogen conform de wet- en regelgeving. De rechtbank stelt op basis van de loonstroken die eiseres heeft overgelegd vast dat het SV-loon waar het Uwv voor de aangiftetijdvakken december 2019 tot en met mei 2020 van is uitgegaan, overeenkomt met het SV-loon (inclusief de onregelmatigheidstoeslag) dat is vermeld op de loonstroken die eiseres voor die maanden heeft overgelegd. Het Uwv heeft vervolgens in overeenstemming met de berekeningsmethodiek van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit van het SV-loon van € 8.202,19 de in juni 2020 uitbetaalde vakantietoeslag afgetrokken (€ 337,57) en de in de referteperiode opgebouwde vakantietoeslag (€ 622,21) erbij opgeteld. Daarnaast heeft het Uwv het extra periodiek salaris (€ 647,90) erbij opgeteld. De optelsom daarvan is € 9.134,73. Het WIA-dagloon is terecht bepaald door dit loon te delen door 261 en vervolgens te indexeren met 4,31%.
13. Eiseres stelt ook dat het Uwv rekening had moeten houden met de arbeidsomvang die met de vaststellingovereenkomst van 24 juli 2023 is vastgesteld op 41 uur. Volgens eiseres zou daarom gelet op haar werkelijke arbeidsomvang van 41 uur, het basissalaris van de loonstroken van € 34,67 met een factor 1,183 vermenigvuldigd moeten worden (34,67 uur x 1,181 = 41 uur). Daarnaast zou met de onregelmatigheidstoeslag als vaste looncomponent rekening moeten worden gehouden. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte, omdat zoals hiervoor is overwogen het feitelijk genoten loon bepalend is. De rechtbank ziet terug in de berekening van het Uwv dat rekening is gehouden met de ORT die eiseres heeft genoten in het refertejaar. In het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit is weliswaar de mogelijkheid opgenomen om af te wijken van het bepaalde in het eerste lid, maar die uitzondering ziet alleen op de situatie dat in de referteperiode sprake is van loon dat vorderbaar was maar niet ook inbaar was. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Het moet dan volgens vaste rechtspraak duidelijk zijn geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. De belanghebbende moet dan aantonen tijdens de referteperiode op niet mis te verstane wijze de werkgever gemaand te hebben het vorderbare loon aan hem uit te keren. [8] Deze uitzonderingsituatie is hier niet aan de orde, alleen al omdat niet is gebleken dat sprake is van vorderbaar loon in de referteperiode. In de vaststellingsovereenkomst staat dat de gemiddelde omvang van eiseres dienstverband vanaf 26 januari 2002 41 uur per maand is en eiseres heeft op de zitting aangegeven dat het bedrag van € 1.700 zoals vermeld in de vaststellingsovereenkomst als ‘aanvullende vergoeding’ een nabetaling is van loon, maar daaruit kan nog niet worden opgemaakt dat de vergoeding ziet op nabetaling van loon in de referteperiode.
14. Eiseres heeft erop gewezen dat het maand- en dagloon voor de WW-uitkering en de WAZO-uitkering die zij ontving afwijken en hoger zijn dan het WIA maandloon en -dagloon. Zij ziet daarin reden voor twijfel aan de juistheid van de berekening van het Uwv. Het Uwv heeft daarvoor wat betreft de WW-uitkering gereageerd door te erkennen dat voor de WW dezelfde referteperiode geldt en het WW-dagloon in het geval van eiseres op dezelfde wijze moet worden berekend als het WIA-dagloon. Het Uwv komt tot de conclusie dat voor de WW-uitkering echter ten onrechte is uitgegaan van onjuiste gegevens over de referteperiode, waardoor het WW-maandloon destijds onjuist is vastgesteld. Nu het Uwv aangeeft dat bij de berekening van de WW-uitkering een fout is gemaakt en de rechtbank de berekening van het Uwv van het WIA maand- en dagloon kan volgen aan de hand van de verstrekte gegevens daarover, ziet de rechtbank in de hoogte van het WW-maand en -dagloon geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het vastgestelde WIA maandloon en -dagloon. De hoogte van het WAZO- maand en -dagloon geeft ook geen reden tot twijfel aan de juistheid van het WIA- maand en -dagloon, alleen al omdat gelet op artikel 12b van het Dagloonbesluit voor de WAZO afwijkende regels gelden voor de referteperiode die moet worden aangehouden.
Zijn er redenen waarom voor het bepalen van het WIA-maandloon moet worden afgeweken van de wet- en regelgeving?
15. Met het beroep op de menselijke maat en de standpunten dat voor de berekening van het WIA-maandloon de referteperiode van 1 juni 2019 tot en met 31 mei 2020 als geheel niet representatief is en het aangiftetijdvak december 2019 niet representatief voor de periode van ouderschapsverlof is, vraagt eiseres de rechtbank om in haar geval af te wijken van de wet- en regelgeving.
16. Dat alleen van het loon moet worden uitgegaan dat eiseres verdiende in de periode van één jaar voordat ze ziek werd is dwingend voorgeschreven in artikel 13, eerste lid, van de wet WIA. Op grond van artikel 13, tweede lid, van de WIA kunnen in het Dagloonbesluit wel nadere, en zo nodig afwijkende, regels worden gesteld ten aanzien van de vaststelling en herziening van het dagloon. In artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit is ook bepaald dat de referteperiode één jaar voor de ziekte is. Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau [9] . Hierdoor hebben periodes waarin geen of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode een negatieve invloed op de hoogte van het dagloon. Ook inherent aan de regeling is dat geen rekening wordt gehouden met vóór of ná de referteperiode genoten inkomsten. Er bestaan geen bepalingen in de Wet WIA en het Dagloonbesluit op grond waarvan in dit geval het dagloon kan worden gebaseerd op een andere referteperiode. Wel heeft de besluitgever met artikel 17 van het Dagloonbesluit voor de specifieke situatie waarin eiseres zich bevindt, waarin iemand in de referteperiode geen of minder loon heeft genoten vanwege ouderschapsverlof voorzien in een regeling voor de berekening van het dagloon door de aangiftetijdvakken waarin als gevolg van het opnemen van het verlof minder verdiend wordt, buiten beschouwing te laten.
17. Wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, kunnen bijzondere omstandigheden maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval voor een belanghebbende zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden, maar daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. [10]
18. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres gestelde omstandigheden niet maken dat het bestreden besluit voor haar onredelijk bezwarend is.
18.1.
Van belang vindt de rechtbank allereerst dat dat de besluitgever er bewust voor heeft gekozen om een afwijkende en voordeligere benadering voor de berekening van het dagloon te kiezen als tijdens de referteperiode als gevolg van het opnemen van verlof niet het (volledige) loon wordt betaald en ook geen uitkering wordt genoten vanwege de dienstbetrekking. Om te voorkomen dat dit een negatief effect heeft op de hoogte van een latere uitkering heeft de besluitgever ervoor gekozen om met artikel 17 van het Dagloonbesluit de aangiftetijdvakken waarin als gevolg van het opnemen van onbetaald verlof een lager loon is genoten buiten beschouwing gelaten, zodat deze geen invloed hebben op het dagloon. In de plaats daarvan wordt uitgegaan van een alternatief aangiftetijdvak (lid 1 of 2) dan wel het overeengekomen loon (lid 3). Deze in het Dagloonbesluit getroffen regeling is ook geschikt om het doel dat de besluitgever daarmee voor ogen heeft – het voorkomen dat het opnemen van onbetaald verlof een dagloonverlagend effect heeft – te bereiken.
18.2.
Voor betrokkenen zoals eiseres, voor wie er geen aan het verlof voorafgaand aangiftetijdvak in het refertejaar ligt (lid 1), wordt uitgegaan van het aangiftetijdvak direct na het eindigen van het verlof (lid 2). Voor eiseres is dit december 2019. Dat het SV-loon dat eiseres in deze maand heeft genoten lager is dan het SV-loon in de maanden en jaren voor en na haar ouderschapsverlof, is niet voldoende voor het oordeel dat het besluit voor eiseres onredelijk bezwarend is. Eiseres heeft aangegeven dat zij in december geen standaard extra uren heeft gemaakt, terwijl dat in een ‘normale situatie’ eerder regel dan uitzondering was. Eiseres heeft op de zitting aangegeven niet meer te weten waarom er geen overuren gemaakt zijn. Mogelijk hing dit samen met het rustig weer opstarten na het ouderschapsverlof. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat sprake is van een lager SV-loon in de maand december 2019 als (indirect) gevolg van het ouderschapsverlof. Eiseres heeft niet onderbouwd dat zij bovenop haar reguliere werkomvang, niet heeft overgewerkt vanwege het ouderschapsverlof dat de maand ervoor afliep. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers in 2016
4 maanden en in 2017 8 maanden ook geen extra uren heeft gewerkt. Verder heeft eiseres verklaard dat de mate van overwerk ervan afhing of sprake was van zieke collega’s waarvoor moest worden ingevallen. De rechtbank kan daarom onvoldoende vaststellen of eiseres in december 2019 de mogelijkheid had om extra uren te werken en voor zover dat mogelijk was, blijkt niet dat het niet eiseres’ eigen keuze is geweest.
18.3.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat artikel 17 van het Dagloonbesluit in het geval van eiseres in strijd komen met het evenredigheidsbeginsel en om die reden voor haar buiten toepassing zouden moeten worden gelaten.
19. De door eiseres aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep [11] vormt geen aanleiding voor een andere conclusie. Deze uitspraak gaat over de berekening van het dagloon op grond van de Wet WIA, als de betrokkene in het refertejaar een periode of meerdere periodes geen loon heeft (loonloos tijdvak). In het Dagloonbesluit worden voor de bepaling van het WW-dagloon loonloze tijdvakken wél en voor de bepaling van het WIA-dagloon niét buiten beschouwing worden gelaten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt in deze uitspraak dat dit verschil verboden discriminatie vanwege handicap oplevert. In onderhavige situatie is geen sprake van loonloze tijdvakken, omdat toepassing is gegeven aan artikel 17, tweede lid, van het Dagloonbesluit vanwege het ouderschapsverlof. Voor de WW en ZW geldt dezelfde bepaling. Om die reden kan niet worden geoordeeld dat strikte toepassing van het Dagloonbesluit achterwege moet blijven.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.WIA staat voor Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
2.IVA staat voor Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten.
3.WW staat voor Werkloosheidswet
4.WAZO staat voor Wet arbeid en zorg
5.Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
6.Dit volgt uit artikel 15 van het Dagloonbesluit.
7.Artikel 17 van het Dagloonbesluit.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1336.
9.Zie bijvoorbeeld overweging 4.4. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:620.
10.Dit beoordelingskader volgt uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
11.Centrale Raad van Beroep, 30 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1525.