ECLI:NL:RBMNE:2024:6058

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
22/2625
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Bunschoten inzake handhaving en schadevergoeding

Op 30 oktober 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het procesbelang van de eiser is vervallen, omdat het college de overtreding van de Woningwet heeft hersteld door de betrokken panden te slopen. Eiser had verzocht om schadevergoeding van € 185.000,- voor waardevermindering van zijn woning en € 40.000,- voor immateriële schade, maar de rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang meer was, aangezien de schade niet voldoende was onderbouwd en bovendien de gevraagde schadevergoeding van meer dan € 25.000,- de bevoegdheid van de rechtbank te boven ging. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en droeg het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2625

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten

(gemachtigde: mr. A. Schaap).

Als derde-partij neemt aan het geding deel [derde-partij] te [woonplaats] .

Inleiding

1. Op 9 juli 2024 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan. Deze
uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om
binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit van 14 februari 2023 te herstellen.
3. Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 2 september 2024 een
aanvullende motivering gegeven. Eiser en derde-partij hebben geen schriftelijke zienswijze ingediend.
4. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het
onderzoek op 9 oktober 2024 gesloten.

Overwegingen

Wat vooraf ging
5. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld
dat het college derde-partij terecht heeft gelast de overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet j° artikel 7.21 van het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit) op het terrein aan de [straat] [nummeraanduiding 1] , [nummeraanduiding 2] , [nummeraanduiding 3] en [nummeraanduiding 4] in [plaats] te beëindigen door dat terrein op een deugdelijke manier af te zetten en die afzetting in stand te houden. Om deze overtreding te beëindigen is het niet nodig dat het college in de last onder dwangsom opneemt dat de panden op het terrein worden gesloopt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de dwangsom van € 2.500,- per geconstateerde overtreding met een maximum van € 10.000,- niet onredelijk is. Wel kleefde naar het oordeel van de rechtbank een gebrek aan de last onder dwangsom, omdat het college niet heeft kunnen volstaan met een onderzoek naar de veiligheidssituatie rond de panden, maar ook onderzoek had moeten doen naar het door eiser gestelde instortingsgevaar en welstandsexces en mogelijk andere door eiser genoemde overtredingen (van het Bouwbesluit).
6. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij
hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
Herstelpoging van het college
7. Het college stelt zich in de aanvullende motivering op het standpunt dat er geen aanleiding
en geen belang meer is om te onderzoeken of sprake is van instortingsgevaar van de panden, van een welstandsexces dan wel van een andere overtreding, omdat de panden inmiddels zijn gesloopt, nadat daarvoor op 25 april 2024 een omgevingsvergunning is verleend. Bovendien bestond volgens het college geen aanleiding voor handhavend optreden op andere gronden dan wegens overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet j° artikel 7.21 van het Bouwbesluit 2012.
Beoordeling door de rechtbank
Procesbelang
8. Voordat de rechtbank inhoudelijk kan beoordelen of het college het gebrek in het
bestreden besluit van 14 februari 2023 heeft hersteld, moet de rechtbank beoordelen of eiser nog procesbelang heeft bij de beroepsprocedure. Voldoende procesbelang wordt aangenomen als het resultaat dat eiser met een procedure nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor eiser feitelijk betekenis kan hebben. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, indien tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat daadwerkelijk en als gevolg van het bestreden besluit schade is geleden. [1] De vraag of sprake is van procesbelang dient te worden beantwoord naar de stand van zaken op het moment waarop het beroep wordt beoordeeld. [2] Het kan daarom zijn dat iemand bij aanvang van een beroepsprocedure wel procesbelang heeft, maar dat dit belang gaandeweg wegvalt door ontwikkelingen tijdens de procedure.
9. Uit de foto’s die het college bij zijn brief van 2 september 2024 heeft gevoegd blijkt dat
de panden zijn gesloopt en dat de grond op het terrein is geëgaliseerd. Dat betekent dat eiser met het beroep heeft bereikt wat hem voor ogen stond en dat hij in zoverre dus geen procesbelang meer heeft. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding, te weten € 185.000,- wegens de waardevermindering van zijn woning en € 40.000,- aan immateriële schadevergoeding in verband met emotionele schade.
10. De rechtbank overweegt ten eerste dat de enkele stelling dat schade is geleden
onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van procesbelang. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarnaast de gestelde schade van € 185.000,- niet
daadwerkelijk geleden, omdat hij zijn woning niet heeft verkocht en er geen sprake is van een blijvende of duurzame waardevermindering. Ook is de gestelde schade geen gevolg van het bestreden besluit van 14 februari 2023, waarbij het college heeft besloten handhavend op te treden, maar een gevolg van gebrek aan onderhoud waardoor de inmiddels gesloopte panden vervallen zijn geraakt.
11. Ook voor immateriële schadevergoeding geldt dat deze schade tot op zekere hoogte
aannemelijk moet worden gemaakt. [3] Eiser heeft de gestelde emotionele schade op geen enkele manier onderbouwd.
12. Dit betekent dat ook in het verzoek om schadevergoeding geen procesbelang is gelegen.
Het verzoek om schadevergoeding
13. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan
te veroordelen tot schadevergoeding voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt. [4] Omdat de gevraagde schadevergoeding hoger is dan € 25.000,- is de rechtbank niet bevoegd van het verzoek kennis te nemen. Eiser kan zich met zijn verzoek tot de civiele rechter wenden.
Proceskosten en griffierecht
14. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 14 februari 2023 niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2024 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2024:1298.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:3757.
3.Zie wederom de uitspraak van 3 april 2024 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2024:1298.
4.Artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.