ECLI:NL:RVS:2024:1298

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202200758/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de intrekking van een exploitatievergunning voor een horecabedrijf na faillissement

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die hun beroep tegen de beslissing van de burgemeester van Roermond om een exploitatievergunning voor een horecabedrijf te verlenen, niet-ontvankelijk verklaarde. De burgemeester had op 11 september 2019 een vergunning verleend aan Fitlife Dennenmarken B.V. voor de exploitatie van [Café] in Roermond. Na bezwaar van [appellant A] en [appellant B] tegen deze vergunning, verklaarde de burgemeester op 24 april 2020 het bezwaar ongegrond. Tijdens de procedure werd Fitlife Dennenmarken failliet verklaard, waarna de burgemeester op 25 september 2020 de vergunning introk. [appellant A] en [appellant B] hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking. De rechtbank oordeelde dat zij geen belang meer hadden bij een inhoudelijk oordeel, omdat de vergunning niet meer bestond. In hoger beroep betogen [appellant A] en [appellant B] dat zij schade hebben geleden en verzoeken zij om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] geen belang meer hebben bij een inhoudelijk oordeel, omdat de vergunning is ingetrokken. De Afdeling wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de burgemeester de vergunning heeft ingetrokken, wat het doel van de appellanten heeft bereikt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen.

Uitspraak

202200758/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Roermond, en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 september 2021 in zaak nr. 20/1178 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de burgemeester van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2019 heeft de burgemeester aan Fitlife Dennenmarken B.V. een vergunning verleend voor de exploitatie van een horecabedrijf.
Bij besluit van 24 april 2020 heeft de burgemeester het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 30 september 2021 heeft de burgemeester vastgesteld dat hij een dwangsom van € 138,- moet betalen aan [appellant A] en [appellant B] omdat hij te laat op hun bezwaarschrift heeft gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 22 november 2023 behandeld waar [appellant A] en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. Aug, en het college van burgemeester en wethouders van Roermond, vertegenwoordigd door mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers en drs. D.E.M.C. Opbroek-de Porte, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De burgemeester heeft op 11 september 2019 voor de exploitatie van [Café] in het pand aan [locatie] te Roermond aan Fitlife Dennenmarken een exploitatievergunning verleend. [appellant A] en [appellant B] hebben tegen de exploitatievergunning bezwaar gemaakt, waarna zij beroep hebben ingesteld bij de rechtbank. Hangende het beroep is Fitlife Dennenmarken failliet verklaard. De burgemeester heeft wegens dit faillissement op 25 september 2020 de exploitatievergunning ingetrokken. Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] geen bezwaar gemaakt of beroep ingesteld.
Oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] geen belang meer hebben bij een inhoudelijk oordeel over deze zaak, omdat de vergunning niet meer bestaat. Volgens de rechtbank zijn de kosten die [appellant A] en [appellant B] hebben gemaakt voor een printertoner geen kosten zij hebben moeten maken als gevolg van het besluit van 11 september 2019.
Hoger beroep
3.       [appellant A] en [appellant B] hebben hun standpunten uitgebreid uiteengezet. De Afdeling wijst erop dat uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet volgt dat de Afdeling in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hoewel de Afdeling alle argumenten heeft bezien, zal zij zich hierna beperken tot de kern van de door [appellant A] en [appellant B] naar voren gebrachte gronden.
3.1.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belang meer hebben bij een inhoudelijk oordeel. Volgens hen hebben zij schade geleden waardoor de rechtbank een inhoudelijk oordeel moet geven. Verder verzoeken zij de Afdeling om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Tot slot hebben zij veel kosten moeten maken in deze procedures en verzoeken zij ook daarvoor een schadevergoeding toe te kennen.
Wet- en regelgeving
4.       Voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst de Afdeling naar de bijlage die onderdeel is van de uitspraak.
Belang bij een inhoudelijk oordeel
5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1563) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan als de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Als dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan. Dit is de vraag of de appellant procesbelang heeft. Procesbelang is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de appellant voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft de appellant die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. Vergelijk hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2531. Belang bij een inhoudelijk oordeel van het (hoger) beroep kan bestaan als de appellant stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij dergelijke schade daadwerkelijk en als gevolg van het door hem bestreden besluit heeft geleden. Ook gestelde immateriële schade moet tot op zekere hoogte aannemelijk worden gemaakt. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6525.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat, omdat de burgemeester de exploitatievergunning van Fitlife Dennenmarken bij besluit van 25 september 2020 heeft ingetrokken, [appellant A] en [appellant B] het maximale hebben bereikt wat zij met deze procedure kunnen bereiken. Ook de gestelde schade die zij hebben geleden, bestaande uit kosten voor een printertoner, zijn, los van de vraag of zij dit aannemelijk hebben gemaakt, geen kosten die direct het gevolg zijn van het verlenen van de exploitatievergunning. Daarom hebben zij geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over het besluit van de burgemeester van 24 april 2020.
5.2.    Het betoog slaagt niet.
Schade als gevolg van besluitvorming van de burgemeester
6.       [appellant A] en [appellant B] hebben hun verzoek om schadevergoeding in hoger beroep beperkt tot € 25.000,- per persoon, zodat de Afdeling op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd is om daarvan kennis te nemen. Uit de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 24 april 2020 volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken. Alleen al daarom zal het verzoek worden afgewezen.
Overschrijding redelijke termijn
7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2206, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Als de redelijke termijn is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd, de fase bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan anderhalf jaar heeft geduurd en de fase in hoger beroep onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan twee jaar heeft geduurd. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
7.1.    [appellant A] en [appellant B] hebben op 17 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 september 2019. De redelijke termijn is op dat moment aangevangen. Omdat de Afdeling vandaag in hoogste instantie uitspraak doet, is de redelijke termijn van vier jaar overschreden.
7.2.    In deze situatie is echter sprake van een bijzondere omstandigheid. De burgemeester heeft bij besluit van 25 september 2020 de exploitatievergunning ingetrokken. Daarmee hebben [appellant A] en [appellant B] bereikt wat zij wilden bereiken met het aanwenden van rechtsmiddelen. Vanaf dat moment kan geen immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie meer worden aangenomen. Vergelijk daarvoor de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2023.
7.3.    De Afdeling zal daarom het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afwijzen.
Conclusie over het hoger beroep
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak bevestigen, voor zover aangevallen, en de verzoeken om een schadevergoeding afwijzen.
Vaststelling dwangsombesluit
9.       Bij besluit van 30 september 2021 heeft de burgemeester vastgesteld dat hij een dwangsom van € 138,- aan [appellant A] en [appellant B] moet betalen omdat hij te laat op het bezwaarschrift van 17 oktober 2019 heeft gereageerd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
9.1.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de burgemeester een bedrag van € 1.442,- aan hen moet betalen omdat niet tijdig op het bezwaarschrift is besloten.
9.2.    Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat als een beschikking op een aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen aan de aanvrager voor elke dag dat het in gebreke is. Artikel 4:17, derde lid, van de Awb bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De termijn voor het geven van een beschikking bedraagt in beginsel zes weken en vangt aan op het moment dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken, zo volgt uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
9.3.    Dat betekent voor deze zaak het volgende. Tegen het besluit van de burgemeester van 11 september 2019 moest uiterlijk op 23 oktober 2019 bezwaar worden gemaakt. [appellant A] en [appellant B] hebben dit tijdig, op 17 oktober 2019, gedaan. De termijn voor het geven van een beschikking verliep op 26 maart 2020. [appellant A] en [appellant B] hebben de burgemeester op 8 april 2020 in gebreke gesteld, zodat de burgemeester vanaf 22 april 2020 dwangsommen moest gaan betalen. De burgemeester heeft uiteindelijk op 24 april 2020 een besluit op het bezwaarschrift van [appellant A] en [appellant B] genomen, dat op 28 april 2020 bekend is gemaakt. Dat betekent dat de burgemeester zes dagen in verzuim is geweest. In artikel 4:17, tweede lid, van de Awb staat dat de dwangsom die de burgemeester over de eerste veertien dagen moet betalen € 23,- per dag bedraagt. Dat betekent dat de burgemeester in dit geval zes maal € 23,-, een totaalbedrag van € 138,-, moet betalen aan [appellant A] en [appellant B]. De burgemeester heeft dit bij het besluit van 30 september 2021 zo vastgesteld en heeft dan ook op juiste gronden het besluit genomen.
9.4.    Het betoog slaagt niet.
10.     Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 30 september 2021 is dan ook ongegrond.
Slotsom
11.     De burgemeester hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II.       wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
III.      verklaart het beroep van rechtswege tegen het besluit van 30 september 2021 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Renkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024
1071-960
Bijlage | Wettelijk kader
Artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht
1.       Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2.       De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3.       De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
[…]
Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht
1.       De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.       De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3.       De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.
Artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
1.       De schriftelijke uitspraak vermeldt:
a.       de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden,
b.       de gronden van de beslissing,
c.       de beslissing,
d.       de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
e.       de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en
f.       door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
2.       Indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, wordt in de uitspraak vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
3.       De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a.       een onrechtmatig besluit;
b.       een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c.       het niet tijdig nemen van een besluit;
d.       een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25 000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.