Op 23 oktober 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het telen en aanwezig hebben van hennep en hasj, evenals het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor hennepteelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet voldoende bewijs kon worden aangerekend voor de feiten 1, 2 en 4, en heeft hem daarvan vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de hennepkwekerij of dat hij elektriciteit had gestolen. De verdachte had slechts een deel van het pand gehuurd en er was geen bewijs dat hij toegang had tot de ruimtes waar de hennepkwekerij was aangetroffen.
Wel vond de rechtbank voldoende bewijs voor feit 3, het aanwezig hebben van 15890 gram hennep en 2080 gram hasj, en feit 5, het voorhanden hebben van voorwerpen die bestemd waren voor hennepteelt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan deze feiten, mede op basis van zijn eigen verklaringen en de aangetroffen goederen. De rechtbank legde een taakstraf op van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis, rekening houdend met de forse overschrijding van de redelijke termijn van 54 maanden.
De rechtbank weigerde de door de verdediging aangevoerde 'achterdeurproblematiek' te erkennen, aangezien de verdachte geen coffeeshophouder was en er geen formele werkrelatie met een coffeeshop bestond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een bijdrage had geleverd aan de illegale hennepteelt en dat dit een strafbaar feit was dat schade voor de maatschappij opleverde. De rechtbank besloot tot een taakstraf in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, gezien de lange duur van de procedure en de omstandigheden van de zaak.