ECLI:NL:RBMNE:2024:5966

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
16/177231-22 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het aanwezig hebben van hennep en hasj, en voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor hennepteelt

Op 23 oktober 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het telen en aanwezig hebben van hennep en hasj, evenals het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor hennepteelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet voldoende bewijs kon worden aangerekend voor de feiten 1, 2 en 4, en heeft hem daarvan vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de hennepkwekerij of dat hij elektriciteit had gestolen. De verdachte had slechts een deel van het pand gehuurd en er was geen bewijs dat hij toegang had tot de ruimtes waar de hennepkwekerij was aangetroffen.

Wel vond de rechtbank voldoende bewijs voor feit 3, het aanwezig hebben van 15890 gram hennep en 2080 gram hasj, en feit 5, het voorhanden hebben van voorwerpen die bestemd waren voor hennepteelt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan deze feiten, mede op basis van zijn eigen verklaringen en de aangetroffen goederen. De rechtbank legde een taakstraf op van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis, rekening houdend met de forse overschrijding van de redelijke termijn van 54 maanden.

De rechtbank weigerde de door de verdediging aangevoerde 'achterdeurproblematiek' te erkennen, aangezien de verdachte geen coffeeshophouder was en er geen formele werkrelatie met een coffeeshop bestond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een bijdrage had geleverd aan de illegale hennepteelt en dat dit een strafbaar feit was dat schade voor de maatschappij opleverde. De rechtbank besloot tot een taakstraf in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, gezien de lange duur van de procedure en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/177231-22 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 23 oktober 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1972] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.L. Rinsma en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er in het kort op neer dat verdachte:
feit 1
in de periode van 2 maart 2017 tot en met 2 maart 2018 in Woudenberg opzettelijk 1207 hennepplanten heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt en/of aanwezig heeft gehad;
feit 2
in de periode van 26 januari 2018 tot en met 2 maart 2018 in Woudenberg samen met een of meer anderen stroom/elektriciteit heeft gestolen van Stedin;
feit 3
op 2 maart 2018 in Woudenberg samen met een of meer anderen opzettelijk 15890 gram hennep en 2080 gram hasjiesj aanwezig heeft gehad;
feit 4
in de periode van 1 januari 2018 tot en met 2 maart 2018 in Leersum opzettelijk 195 hennepplanten heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt en/of aanwezig heeft gehad;
feit 5
in de periode van 1 januari 2018 tot en met 2 maart 2018 in Woudenberg samen met een of meer anderen stoffen, voorwerpen, een vervoermiddel en/of een pand voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze bestemd waren tot het plegen van in artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Dat betekent dat er geen formele belemmeringen zijn om de zaak inhoudelijk te behandelen.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend te bewijzen en heeft gevorderd verdachte daarvan vrij te spreken.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 3 heeft de officier van justitie gevorderd verdachte partieel vrij te spreken van het medeplegen en ten aanzien van feit 5 heeft de officier van justitie partiële vrijspraak gevorderd van de ten laste gelegde afzuigsystemen, koolstoffilters, lampen, de bestelbus (Mercedes model Sprinter 319CDI KA) en de ruimte ( [adres] in [plaats] ).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit van de onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten, wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
De raadsman heeft zich niet verzet tegen een bewezenverklaring van het onder feit 3 en feit 5 ten laste gelegde, met dien verstande dat verdachte ten aanzien van feit 5 partieel vrijgesproken moet worden van het voorhanden hebben van de bestelbus (Mercedes model Sprinter 319CDI KA).
Voor zover van belang worden de standpunten van de officier van justitie en de raadsman besproken bij het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak feit 1, feit 2 en feit 4
Vrijspraak feit 1 en feit 2
In het pand op de [adres] zijn vier kweekruimtes aangetroffen en ten behoeve van twee kweekruimtes werd illegaal stroom afgenomen. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt bij het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Verdachte huurde slechts een deel van het pand en niet is gebleken dat verdachte toegang had tot het deel van het pand waar de hennepkwekerijen zijn aangetroffen en waar de meterkast zich bevond. Hoewel verdachte hennep gerelateerde goederen heeft besteld voor een ander en heeft verklaard dat hij op een eerder moment heeft geholpen met het sjouwen van diverse (hennep gerelateerde) voorwerpen, zoals een koolstoffilter, bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat verdachte bij of voor deze hennepkwekerij heeft geteeld en/of de hennep aanwezig heeft gehad, dan wel stroom/elektriciteit heeft gestolen op de [adres] .
Vrijspraak feit 4
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte zich gedurende de tenlastegelegde periode schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt in zijn woning. Uit het dossier volgt onder meer dat het in de kelder van de woning naar hennep rook, dat er enkele groene plantenresten van hennep waren gevonden en dat het stroomverbruik hoog was. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat verdachte (195) hennepplanten heeft geteeld in de tenlastegelegde periode. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit feit.
4.3.2
Bewezenverklaring feit 3 en feit 5 [1]
De rechtbank acht op grond van de redengevende feiten en omstandigheden in de hieronder opgenomen bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 2 maart 2018 schuldig heeft gemaakt aan het aanwezig hebben van 15890 gram hennep en 2080 gram hasjiesj, met uitzondering van het medeplegen.
Daarnaast acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 20 februari 2018 tot en met 2 maart 2018 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen door een grote hoeveelheid voorwerpen te bestellen en voorhanden te hebben, terwijl hij ernstige reden had te vermoeden dat deze voorwerpen bestemd waren voor de (grootschalige) kweek van hennep/tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet. De rechtbank acht het voorhanden hebben van de kweektent, plastic platen en (planten)potten wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte voor de overige ten laste gelegde voorwerpen, het vervoermiddel en de ruimte vrijspreken. De rechtbank acht bewezen dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een ander of anderen, nu hij heeft verklaard dat hij de genoemde spullen (die op zijn naam stonden) heeft besteld voor een ander. Daarmee is het medeplegen bewezen. Het verweer van verdachte, dat hij niet wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de voorwerpen bestemd waren voor hennepteelt, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3
Verdachte heeft het onder 3 ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 oktober 2024;
  • een proces-verbaal van onderzoek aan de [adres] , inhoudende het aantreffen en de inbeslagname van de hennep en hasj
- een proces-verbaal, inhoudende het wegen van de in beslag genomen hennep en hasj. [3]
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 5
Een proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij op de [adres] , voor zover inhoudende:
Op 2 maart 2018 werd [adres] in [plaats] binnengetreden. Het bleek dat op genoemd adres een hennepkwekerij met planten aanwezig was. [4]
Een proces-verbaal van bevindingen, voor zover inhoudende:
Op 2 maart 2018 zag ik in de hal van [adres] in [plaats] een pallet met daarop zwarte plantenbakken. Op de folie zat een sticker met de naam [verdachte] , adres [adres] te [plaats] . Nadat wij dit pallet verder open hadden gemaakt zagen wij een grote kartonnen doos waar een nieuwe kweektent in bleek te zitten van 3 x 6 meter. [5]
Een proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens bestelhistorie bij Online [bedrijf] , inclusief bijbehorende factuur, voor zover inhoudende:
Op 20 februari 2018 zijn er door [verdachte] , [adres] [plaats] , de navolgende goederen besteld:
  • 6 stuks deense bodem 202 x 106 cm
  • 250 stuks pot vierkant 3,5 ltr
  • 1 Urban Green Tent 600x300x220 cm(de rechtbank begrijpt: een kweektent). [6]
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 oktober 2024, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik verschillende goederen voor [A] heb besteld en betaald bij een growshop.
Ik had wel het vermoeden dat de goederen die ik bestelde voor hennepteelt geschikt waren.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 3
op 2 maart 2018 te Woudenberg opzettelijk aanwezig heeft gehad 15890 gram hennep en 2080 gram hasjiesj, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
ten aanzien van feit 5
in de periode van 20 februari 2018 tot en met 2 maart 2018 te Woudenberg, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, voorwerpen, te weten een tent en (planten)potten en (plastic) platen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededader(s) ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 3
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 5
medeplegen van voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een in de in artikel 11, derde lid/vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte te veroordelen tot een taakstraf van 180 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft bij zijn strafeis in vergaande mate rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft de officier van justitie zich, onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2022:4209, op het standpunt gesteld dat de rechtbank geen rekening dient te houden met de door de raadsman aangevoerde ‘achterdeurproblematiek’.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om – in geval van een veroordeling – geen straf of maatregel op te leggen en te volstaan met toepassing van artikel 9a Sr, gelet op de ‘achterdeurproblematiek’ die speelde met betrekking tot feit 3 en de enorme overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid softdrugs (hennep en hasjiesj). De aangetroffen voorraad softdrugs zou uitsluitend bestemd zijn voor een nog te openen coffeeshop. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen voor in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten (grootschalige/bedrijfsmatige productie van hennep). Verdachte heeft voor een ander voorwerpen besteld, betaald en voorhanden gehad die bestemd waren voor hennepteelt. Het kweken van hennep is een strafbaar feit dat overlast veroorzaakt en schade voor de maatschappij oplevert. Door het bewezenverklaarde heeft verdachte een bijdrage geleverd aan het in stand houden van illegale hennepteelt. De rechtbank neemt verdachte dit kwalijk en neemt dit mee in haar strafoplegging.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft bij haar beslissing ook rekening gehouden met het uittreksel justitiële documentatie (‘het strafblad’) van verdachte van 3 september 2024, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan de verdenking in deze zaak niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten, waardoor geen sprake is van recidive. De rechtbank weegt dit niet in straf verminderende of strafverzwarende zin mee.
Achterdeurproblematiek
De rechtbank ziet in de door de raadsman aangevoerde achterdeurproblematiek geen aanleiding om artikel 9a Sr toe te passen, nu de rechtbank van oordeel is dat de achterdeurproblematiek niet op verdachte van toepassing is. Verdachte is geen coffeeshophouder of eigenaar en had geen formele werkrelatie met de coffeeshop. De coffeeshop was nog niet geopend op het moment dat bij verdachte de grote voorraad aan softdrugs werd aangetroffen. Niet is gebleken waarom het noodzakelijk was dat verdachte deze voorraad in bewaring had. Daar komt bij dat het om aanmerkelijk grotere hoeveelheden softdrugs ging dan in soortgelijke zaken, waar wel sprake is van achterdeurproblematiek. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank overgaan tot een strafoplegging.
Strafoplegging
Bij het bepalen van de strafmodaliteit en de hoogte daarvan, vormt de bewezenverklaring het uitgangspunt. De oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) gaan voor het aanwezig hebben van softdrugs (feit 3) van deze omvang (tussen de 10 en 25 kilogram) uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. Omdat ook sprake is van voorbereidingshandelingen (feit 5) zou een hogere straf op zijn plaats zijn. De rechtbank ziet echter vanwege de forse overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, aanleiding om hier vanaf te wijken.
Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte is op 11 april 2018 aangehouden en gehoord en daarmee is de redelijke termijn aangevangen. Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. De rechtbank zal op 23 oktober 2024 uitspraak doen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim 54 maanden is overschreden, nu verder ook niet is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Rekening houdend met het forse tijdsverloop acht de rechtbank het niet langer opportuun aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank acht een onvoorwaardelijke taakstraf passend.
Alles overwegende acht de rechtbank passend en geboden een taakstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis. De rechtbank komt hiermee, ondanks dat minder bewezen is verklaard dan is gevorderd door de officier van justitie, tot dezelfde strafoplegging. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de officier van justitie bij zijn strafeis ook rekening heeft gehouden met de (hoge) vordering ontneming naast de straf, terwijl de rechtbank in het onderliggende ontnemingsvonnis de vordering zal afwijzen.

9.BESLAG

9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van het in beslag genomen ‘pistool’ gevorderd dat de rechtbank zal gelasten dat deze teruggegeven moet worden aan verdachte. Volgens de officier van justitie gaat het om een speelgoedpistool en is er op grond van het dossier geen aanknopingspunt om dit voorwerp verbeurd te verklaren.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot het beslag.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Teruggave aan verdachte
De rechtbank zal teruggave gelasten aan verdachte van het in beslag genomen voorwerp, te weten een (speelgoed)pistool (goednummer G2176220). Het dossier bevat geen stukken waaruit blijkt dat het bezit van dit voorwerp strafbaar is en/of het voorwerp enig verband houdt met het bewezenverklaarde. Dit betekent dat het voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering verzet zich niet tegen teruggave.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen
  • 9, 22c, 22d, 47, 57, 63 van het Wetboek van Strafrecht en
  • 3, 11 en 11a van de Opiumwet;
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 3 en 5 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
180 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 90 dagen hechtenis;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het volgende voorwerp:
 Een (speelgoed)pistool (G2176220).
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.M. Lemmen, voorzitter, mr. A.J. Reitsma en mr. J. Wiersma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.S.M. van Duinkerken, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 oktober 2024.
Mr. J. Wiersma en mr. G.S.M. van Duinkerken zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
Hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 maart 2017 tot en met 2 maart 2018 te [plaats] , in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 1207 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; art 3 ahf/ond B Opiumwet
( art 11 lid 2 Opiumwet, art 3 ahf/ond B Opiumwet )
2
hij in of omstreeks de periode van 26 januari 2018 tot en met 2 maart 2018 te Woudenberg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen stroom/elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Stedin, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
( art 310 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht )
3
hij op of omstreeks 2 maart 2018 te Woudenberg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt, en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van (ongeveer) 15890 gram hennep en/of een hoeveelheid van (ongeveer) 2080 gram hasjiesj in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een of meer materia(a)l(en) bevattende hennep en/of een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasj), in elk geval een of meerdere middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 11 lid 2 Opiumwet
( art 11 lid 2 Opiumwet, art 3 ahf/ond C Opiumwet )
4
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2018
tot en met 2 maart 2018 te [woonplaats] , in elk geval in Nederland,
opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk
geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres] ) een
hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 195 hennepplanten, althans een groot aantal
hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep,
zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst
II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
( art 11 lid 2 Opiumwet, art 3 ahf/ond B Opiumwet )
5
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 2 maart 2018 te [plaats] , althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen stoffen en/of voorwerpen heeft bereid, bewerkt, verwerkt, te koop aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, vervaardigd of voorhanden gehad, te weten
een of meerdere tenten en/of (planten)potten en/of (plastic) platen en/of een of meerdere afzuigsystemen en/of een of meerdere koolstoffilters en/of een of meerdere lampen dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden, andere betaalmiddelen en/of gegevens voorhanden heeft gehad, te weten een bestelbus van het merk Mercedes model Nieuwe Sprinter 319CDI KA en/of een ruimte op de [adres] te [plaats] , waarvan hij en zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten;
art 11a Opiumwet
( art 11a Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 29 juli 2018, genaamd onderzoek 033Para/ MD3R018040, opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd pagina’s 1 tot en met 555. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Alle opgenomen bewijsmiddelen zijn zakelijk weergegeven.
2.Pagina 132 tot en met 134.
3.Pagina 197.
4.Pagina 41.
5.Pagina’s 132-133.
6.Pagina 156-158.