Beoordeling door de rechtbank
1. Op grond van artikel 1:8, onder b, van de Algemene plaatselijke verordening Almere 2011 (de APV), kan een vergunning of ontheffing in ieder geval worden geweigerd in het belang van de openbare veiligheid.
2. Op grond van artikel 5:14, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben. Op grond het tweede lid weigert het college de standplaatsvergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. In het derde lid van artikel 5:14 van de APV is bepaald dat in welke gevallen – onverminderd artikel 1:8 van de APV – de vergunning kan worden geweigerd.
3. Op het parkeerterrein waarop de mobiele viskraam staat, is het bestemmingsplan Film-, Park-, Dans-, Verzetswijk en Lumiérepark (het bestemmingsplan) en de Parapluherziening parkeren 2020 (het parapluplan) van toepassing. Deze plannen maken sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 onderdeel uit van het Omgevingsplan voor de gemeente Almere.Aan de gronden is de bestemming ‘Verkeer-Verblijfsgebied’ toegekend.
4. Aan het parkeerterrein is op grond van artikel 15.1 van het bestemmingsplan de bestemming Verkeer-Verblijfsgebied toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor:
wegen met een functie voor verblijf en verplaatsing, bepaald door en gericht op de aangrenzende bestemmingen;
fiets- en voetpaden;
groenvoorzieningen, speelvoorzieningen en water;
parkeerplaatsen, fietsenstallingen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling, kunstobjecten, nutsvoorzieningen, jongeren-ontmoetingsplaatsen, kunstwerken en geluidswerende voorzieningen;
overige functioneel met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" verbonden voorzieningen;
5. Op grond van artikel 4.1, onder a, van het parapluplan is een verandering van gebruik, waardoor de parkeerbehoefte van auto’s toeneemt, uitsluitend toegestaan als wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de normen in Bijlage 2 Gebiedsindeling & auto- en fietsparkeernormen.
6. Partijen verschillen van mening over de vraag of het innemen van een standplaats voor een mobiele viskraam in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming Verkeer-Verblijfsgebied. Ter zitting is vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat
alsdit gebruik in strijd is met de bestemming, de standplaatsvergunning door het college moest worden geweigerd. De bepalingen van de APV bieden in dat geval geen ruimte voor het college om de standplaatsvergunning alsnog te verlenen. Verder verschillen partijen van mening over de vraag of er ‘voldoende parkeergelegenheid’ is in de zin van het parapluplan.
Wat vindt de rechtbank?
Ten aanzien van de bestemming ‘Verkeer-Verblijfsgebied’
7. [eiseres] B.V. is exploitant van de [naam] aan de [adres] te [vestigingsplaats] en eigenaar van het winkelcentrum dat op deze locatie is gevestigd. Volgens eiseres is de standplaats in strijd met het bestemmingsplan, omdat een standplaats niet mogelijk is binnen de bestemming ‘Verkeer-Verblijfsgebied’. Eiseres voert aan dat ter plaatse uitsluitend verkeersvoorzieningen zijn toegestaan. Het gebruik van de gronden voor het verkopen van goederen, zoals bedoeld in artikel 5:14, eerste lid, van de APV, is niet toegestaan. Het innemen van een standplaats is immers niet opgenomen in de doeleindenomschrijving van de planvoorschriften en detailhandel is ook niet toegestaan. Eiseres voert verder aan dat een standplaats voor een verkooppunt geen voorziening is die functioneel met de verkeersbestemming verbonden is. Het verkooppunt betreft detailhandel en heeft daarom een zelfstandige functie ten opzichte van de verkeersbestemming. Eiseres verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 april 2021, waarin de Afdeling overweegt dat een verkooppunt voor brandstof op de weg niet gezien kan worden als een voorziening voor verkeer. Eiseres ziet daarom niet in waarom een andersoortig verkooppunt wel kan worden aangemerkt als zijnde ondersteunend aan de verkeersbestemming.
8. Volgens het college is een standplaatsvergunning voor een mobiele viskraam niet in strijd met de bestemming. Standplaatsen vallen onder overige met de bestemming Verkeer-Verblijfsgebied verbonden voorzieningen (artikel 15.1, onder e, van het bestemmingsplan). Reden hiervoor is dat in deze bestemming over het algemeen de openbare gronden zitten die geschikt zijn voor standplaatsen, zoals pleinen en parkeerterreinen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de standplaats onder deze bestemming valt omdat er sprake is van een vorm van parkeren, omdat de viskraam op wielen staat en aan het einde van de dag weggereden kan worden. In dit kader heeft het college verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 17 september 1991en 18 januari 2006.
9. De rechtbank stelt voorop dat voor de vraag of het innemen van een standplaats voor een mobiele viskraam in strijd is met de bestemming, bepalend is welk gebruik op grond van de bestemmingsomschrijving, zoals opgenomen in artikel 15.1 van het bestemmingsplan, is toegestaan. In dit artikelonderdeel is het gebruik van de gronden voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van goederen niet benoemd. De rechtbank is het verder met eiseres eens dat een standplaats voor de verkoop van (in dit geval) vis ook geen voorziening is die functioneel met de verkeersbestemming is verbonden. Functioneel verbonden zijn houdt in dat het gebruik van de voorziening in planologisch opzicht gerelateerd moet zijn aan het gebruik van de bestemming verkeer-verblijfsgebied.
10. Van functionele verbondenheid is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake omdat het gebruik van de viskraam een detailhandelsfunctie is die in planologisch opzicht niet gerelateerd is aan het gebruik van de bestemming Verkeer-Verblijfsgebied. Het zijn geheel verschillende gebruiksfuncties. De rechtspraak waarnaar het college ter zitting nog heeft verwezen, maakt het voorgaande niet anders. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit 2006 (waarin wordt verwezen naar de uitspraak uit 1991) betrof een geval waarin gronden met de bestemming “industriedoeleinden” blijkens de omschrijving van deze bestemming in het bestemmingsplan mede bestemd waren voor openbare wegen. Nu deze uitspraak ziet op een andere rechtsvraag, met een ander beoordelingskader, namelijk een ander bestemmingsplan met andere bestemmingen en omschrijvingen, ziet de rechtbank niet in hoe deze uitspraak het ter zitting ingenomen standpunt van het college kan onderschrijven.
11. De conclusie is dat de rechtbank van oordeel is dat het innemen van de standplaats met een mobiele viskraam in strijd is met de bestemming Verkeer-Verblijfsgebied uit het bestemmingsplan. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
12. Omdat het innemen van de standplaatsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, moet de standplaatsvergunning in principe geweigerd worden. Nu het college dit niet heeft onderkend, moet het bestreden besluit reeds om deze reden worden vernietigd. De beroepsgrond van eiseres over de strijdigheid met het parapluplan dan wel strijdigheid met een andere weigeringsgrond uit de APV vanwege de parkeersituatie ter plaatse zal de rechtbank om die reden niet meer bespreken.
13. Omdat de rechtbank van oordeel is dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het innemen van de standplaatsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank heeft nagedacht of dit oordeel ook tot gevolg heeft dat het primaire besluit moet worden herroepen, maar doet dit niet.
14. Het college heeft ter zitting toegelicht dat indien de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van strijdig gebruik, het zal bezien of er een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan worden verleend. Hiervoor is door de gemeente reeds een aanvraag ingediend. Met het verlenen van een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan de strijdigheid met het bestemmingsplan (thans omgevingsplan) worden opgeheven en zal het college vervolgens – gelet op de overige bezwaren van eiseres – moeten bezien of de standplaatsvergunning alsnog kan worden verleend.
15. Nu de inhoud van een nieuw te nemen besluit over het al dan niet verlenen van de standplaatsvergunning af zal hangen van de beoordeling van de aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit voor strijdigheid met het omgevingsplan, en daarmee de besluitvorming over de standplaatsvergunning nog onzeker is, zal de rechtbank geen bestuurlijke lus toepassen. Het toepassen van een bestuurlijke lus is in dit geval niet efficiënt of doelmatig.
16. Dit betekent dat het college opnieuw moet beslissen op de bezwaren van eiseres. De rechtbank geeft het college nog mee dat in het kader van de beoordeling van de aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit (eveneens) de parkeerbehoefte ter plaatse zal moeten worden bezien. Immers uit artikel 4.1 van het Parapluplan (zijnde een onderdeel van de regels van het tijdelijke omgevingsplan) is een verandering van gebruik waardoor de parkeerbehoefte van auto’s toeneemt, uitsluitend toegestaan als wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. De rechtbank geeft het college mee om de opmerkingen die eiseres in het kader van dit bestreden besluit heeft gemaakt over de parkeerdrukmeting die is uitgevoerd door de gemeente, eveneens mee te nemen in het kader van de beoordeling van die aanvraag.
17. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht dat eiseres heeft betaald aan haar vergoeden. Ook moet het college aan eiseres een vergoeding van haar proceskosten betalen. De rechtbank stelt die vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vast. Voor de beroepsfase wordt 1 punt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, elk met een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dus in totaal € 1.750,-.