ECLI:NL:RBMNE:2024:5615

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
C/16/577336 / JE RK 24-1046
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling en intrekking machtiging tot uithuisplaatsing van kinderen van ex-Syrie-gangster

In deze zaak heeft de kinderrechter op 13 september 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder, een ex-Syrie-gangster, tot opheffing van de ondertoezichtstelling en intrekking van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, die in Syrië was getrouwd met een IS-strijder, heeft in Nederland een gevangenisstraf van 30 maanden gekregen voor haar deelname aan een terroristische organisatie. De kinderen zijn bij aankomst in Nederland onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. De moeder heeft verzocht om de maatregelen te beëindigen, maar de kinderrechter heeft geoordeeld dat de huidige situatie van de kinderen, die zich goed ontwikkelen in hun pleeggezin, moet worden gewaarborgd. De kinderrechter heeft de verzoeken van de moeder afgewezen, onder verwijzing naar de noodzaak van verdere begeleiding en onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder en de hechtingsrelatie met de kinderen. De kinderrechter heeft ook de noodzaak van een nadere duiding van de ideologische overtuigingen van de moeder benadrukt, gezien de kwetsbaarheid van de kinderen en hun voorgeschiedenis. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat het nog te vroeg is om de ondertoezichtstelling op te heffen en dat de kinderen niet bij de moeder kunnen worden teruggeplaatst.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Utrecht
Zaaknummers:
  • C/16/577336 / JE RK 24-1046 (opheffing ondertoezichtstelling en intrekking machtiging tot uithuisplaatsing)
  • C/16/579198 / JE RK 24-1291 (vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing en zorgregeling)
Datum uitspraak: 13 september 2024
Beschikking van de kinderrechter
in de zaak van
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. R.V. Paniagua,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2016 in [geboorteplaats 1] (Syrië),
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2018 in [geboorteplaats 2] ( (Syrië),
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming West, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Den Haag,
[pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure met nummer C/16/577336 / JE RK 24-1046 blijkt – voor zover relevant – uit het volgende:
  • het verzoekschrift van de moeder van 26 juni 2024 met drie bijlagen, strekkende tot intrekking van de machtiging tot uithuisplaatsing en opheffing van de ondertoezichtstelling, subsidiair tot benoeming van een deskundige;
  • het verweerschrift van de GI van 6 augustus 2024, ingekomen op 9 augustus 2024, met zeven bijlagen;
  • een bericht van 26 augustus 2024 van de moeder, met de bijlagen 4 tot en met 16;
  • een e-mailbericht van de pleegouders van 29 augustus 2024;
  • een bericht van 30 augustus 2024 van de moeder, met bijlage 17.
1.2.
Het verloop van de procedure met nummer C/16/579198 / JE RK 24-1291 blijkt – voor zover relevant – uit het volgende:
  • het verzoekschrift van de moeder van 31 juli 2024, met één bijlage, strekkende tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing en vaststelling van een omgangsregeling, subsidiair tot benoeming van een deskundige;
  • een bericht van 26 augustus 2024 van de moeder, met de bijlagen 4 tot en met 16;
  • een e-mailbericht van de pleegouders van 29 augustus 2024;
  • een bericht van 30 augustus 2024 van de moeder, met bijlage 17.
1.3.
De mondelinge behandeling van beide zaken met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- de heer [A] en mr. A. Meijers namens de GI;
- de pleegmoeder.
De Raad voor de Kinderbescherming is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
1.4.
Tijdens de zitting waarop de beide zaken stonden geagendeerd heeft de kinderrechter nog bereikt een uitsluitend per post verzonden verweerschrift van de GI, met vier producties, gedateerd 23 augustus 2024 in de zaak met nummer C/16/579198 / JE RK 24-1291. Dit stuk zal niet in de beoordeling worden betrokken omdat de advocaat van de moeder ter zitting heeft verklaard dat hij voorafgaande aan de zitting hier geen kennis van heeft kunnen nemen en hier dus ook niet op heeft kunnen reageren.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De moeder en de kinderen hebben allen de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De moeder is geboren in Somalië. Toen zij ongeveer drie jaar oud was, is zij met haar familie naar Nederland geëmigreerd, waar zij tot haar achttiende heeft gewoond. Vervolgens is zij met (een deel van) haar familie naar Engeland geëmigreerd. De moeder is eind oktober 2014 samen met twee zussen vertrokken uit Engeland en begin november 2014 aangekomen in Syrië. Een deel van haar familie was al eerder naar Syrië afgereisd en niet lang na de aankomst van de moeder en haar zussen volgden ook haar ouders, waardoor een groot deel van de familie zich begin 2015 in Syrië bevond. In Syrië is zij eind [trouwmaand] 2015 getrouwd met een Brits-Somalische IS-strijder, met wie zij de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft gekregen.
2.3.
In Syrië heeft de moeder in verschillende plaatsen in het strijdgebied van IS gewoond, eerst samen met (een deel van) haar familie (haar ouders, twee broers, drie zussen en een aantal zwagers), later samen met haar echtgenoot tot de definitieve val van het kalifaat in maart 2019. De moeder heeft vanaf 21 maart 2019 enige tijd in kamp [naam 1] verbleven en is op 31 oktober 2022 met de kinderen gerepatrieerd naar Nederland. De moeder is direct op het vliegveld aangehouden op verdenking van deelname aan een terroristische organisatie. Zij heeft sindsdien, tot 24 mei 2024, in detentie gezeten.
2.4.
Bij vonnis van 2 mei 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:4087) is de moeder veroordeeld voor deelname aan de terroristische organisatie IS en het zich schuldig maken aan handelingen ter voorbereiding en ter bevordering van terroristische misdrijven. De rechtbank overwoog in het strafvonnis dat de moeder gedragingen heeft ondersteund die bijgedragen hebben aan de verwezenlijking van het doel van die organisatie en achtte bewezen dat de moeder zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, gevoerd door IS eigen heeft eigen gemaakt.
2.5.
De moeder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 (dertig) maanden, waarvan 10 (tien) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
2.6.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn bij aankomst in Nederland (op [aankomstdatum] 2022) voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Bij beschikking van 27 januari 2023 heeft de kinderrechter [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 27 januari 2023 tot 27 januari 2024. De geldigheidsduur hiervan is op 25 januari 2024 verlengd tot 25 januari 2025. De ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleende machtiging tot uithuisplaatsing is op 25 januari 2024 eveneens verlengd tot 25 januari 2025. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen de verlenging van beide maatregelen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit beroep bij beschikking van 4 juli 2024 afgewezen en de maatregelen bekrachtigd.
2.7.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn bij aankomst in Nederland in een gezinshuis van [instelling] geplaatst voor een observatie van een aantal maanden. Sinds 15 mei 2023 wonen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] via een netwerkpleegzorgplaatsing, samen met hun neefje (mz) met wie zij in Syrië zijn opgegroeid, bij de pleegouders, te weten hun tante en oom (zuster en broer van de moeder) in [plaats 1] .
2.8.
De moeder heeft gedurende haar detentie, conform de afspraken vanuit de PI [locatie] , eens per zes weken een uur begeleide omgang gehad met haar kinderen. Bij deze bezoeken waren twee medewerkers van de PI aanwezig en ook een medewerker van de GI. Sinds de kinderen bij de oom en tante wonen, zijn zij (een van hen) ook aanwezig geweest bij het bezoek. Naast de bezoeken vonden er tijdens de detentie wekelijks videobelmomenten plaats.
2.9.
De moeder is op 24 mei 2024 vrijgekomen uit detentie. Reeds enkele dagen later, op 29 mei 2024 ontving de GI van haar een verzoek om de uithuisplaatsing van de kinderen te beëindigen of te verkorten, wegens gewijzigde omstandigheden. De GI heeft dit verzoek op 12 juni 2024 afgewezen. Wel heeft de GI de moeder toegestaan sinds haar vrijlating weer fysieke omgang te hebben met haar kinderen volgens een door de GI bepaalde opbouwregeling. Daarover later meer.
2.10.
Vanwege het hoger beroep bevindt de moeder nog steeds in voorlopige hechtenis, zij het dat de tenuitvoerlegging daarvan is geschorst onder voorwaarden. Die voorwaarden zijn grotendeels gelijkluidend aan de voorwaarden die de rechtbank aan de voorwaardelijke veroordeling heeft verbonden en luiden als volgt:
  • de moeder zal zich melden bij Reclassering Nederland, zolang en frequent als die reclasseringsinstelling noodzakelijk vindt;
  • de moeder zal zich onder ambulante behandeling stellen van een nader door de reclassering te bepalen zorgverlener voor haar problematiek zolang de reclassering dit noodzakelijk vindt, of zoveel korter als de reclassering in overleg met de behandelaar verantwoord vindt. De moeder houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • de moeder zal verblijven in de instelling voor begeleid wonen/maatschappelijke opvang, of een soortgelijke instelling, en zal zich houden aan de aanwijzingen die door of namens de directeur van die instelling worden gegeven, gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de directeur van die instelling verantwoord vindt. Zolang de moeder, nog niet terecht kan bij De Tussenvoorziening te Utrecht (beschermd wonen), zal zij tijdelijk wonen/verblijven op het adres: [adres] , [postcode] [plaats 2] (woning beschikbaar gesteld door haar zus, mevr. [pleegmoeder] );
  • de moeder zal haar medewerking verlenen aan en een actieve inspanning verrichten voor (een traject gericht op) het verkrijgen en het behouden van woonruimte, een legaal inkomen en een structurele en zinvolle (betaalde) dagbesteding. Indien de reclassering dit nodig acht, zal zij hierbij samenwerken met de gemeente waarin zij woont of met andere instanties. De moeder zal in dit verband toestemming geven voor uitwisseling van informatie tussen de betrokken instanties en reclassering.

3.De verzoeken en de beoordeling daarvan

In de zaak met nummer C/16/577336 / JE RK 24-1046
3.1.
De moeder verzoekt bij verzoekschrift van 26 juni 2024 primair om de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op te heffen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in te trekken. Subsidiair (voorwaardelijk) verzoekt de moeder op grond van artikel 810a, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een deskundige te benoemen om een onderzoek te verrichten naar – kort gezegd – de vraag of er bij de kinderen sprake is van een hechtingsstoornis en/of trauma’s.
3.2.
De ontvankelijkheid van beide primaire verzoeken is niet in geschil.
3.3.
De kinderrechter zal de primaire verzoeken afwijzen om de hierna vermelde redenen.
3.4.
Op 4 juli 2024, acht dagen na de indiening van het onderhavige verzoekschrift, heeft het gerechtshof zich nog uitgelaten over de noodzaak van beide maatregelen. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing terecht heeft verlengd en dat de wettelijke gronden daarvoor ook nu nog aanwezig zijn. Het hof overwoog onder meer als volgt:
“Het hof acht de moeder op dit moment niet in staat om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en de veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding voldoende zijn gewaarborgd.
(….)
Bij de beslissingen vormen de belangen van de kinderen een eerste overweging en het hof vindt dat hun situatie moet worden geborgd. Zij hebben veel verschillende opvoedingssituaties gekend, waarbij hun moeder geen stabiele vaste verzorger is geweest. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen nu meer dan een jaar in het pleeggezin en er staat vast dat zij zich daar goed ontwikkelen. Voor iedereen is duidelijk dat de tante en de oom van de kinderen het erg goed doen als pleegouders en zij voor de kinderen een stabiele basis vormen. In de door de moeder voorgestane vrijwillige plaatsing van de kinderen bij de pleegouders (totdat ze weer bij de moeder kunnen wonen), dus zonder kinderbeschermingsmaatregelen, heeft het hof onvoldoende vertrouwen. Feit is dat de pleegouders geen beslissingsbevoegdheid hebben, omdat de moeder het gezag heeft over de kinderen (en naast de moeder mogelijk – dit is onduidelijk – de vader, voor zover deze nog in leven is). Door dit laatste is er geen waarborg dat de kinderen blijven waar ze zijn. Onvoldoende duidelijk is of erop kan worden vertrouwd dat de moeder (en/of de vader) de situatie zal laten zoals die nu is, terwijl het hof de huidige situatie nu wel het meest in het belang van de kinderen acht. Het gaat om kwetsbare kinderen met een fors belaste voorgeschiedenis, met wie zorgvuldig moet worden omgegaan. Aan de zijde van de moeder speelt bovendien dat haar perspectief op dit moment nog erg ongewis is, waarmee evenzeer ongewis is in welke mate zij er kan zijn voor de kinderen. Zo moet de moeder nog begeleid gaan wonen en hangt haar mogelijk nog een (langere) gevangenisstraf boven het hoofd. Vooralsnog is dan ook niet duidelijk in hoeverre terugplaatsing van de kinderen bij de moeder al aan de orde kan zijn. Dat klemt te meer omdat de moeder tot op heden geen betrouwbare opvoeder voor de kinderen is geweest. De kinderen zullen, zo is te verwachten, op hen toegespitste begeleiding nodig hebben bij het vormgeven van de omgang met hun moeder en bij een eventuele terugplaatsing bij moeder. Het hof acht het aangewezen dat de GI hierbij de regie behoudt, wat alleen mogelijk zal zijn onder de vlag van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De GI zal daarmee ook in de gelegenheid zijn te bewerkstelligen dat voor beide kinderen een levensverhaal wordt gemaakt. Indien mogelijk zal daarbij ook duidelijkheid moeten worden verkregen over de (on)mogelijkheden van de (al dan niet gezaghebbende) vader als ouder van de kinderen. Met de GI is het hof van oordeel dat dit voor de kinderen van wezenlijk belang is.”
3.5.
De kinderrechter sluit zich aan bij dit oordeel en bij de overwegingen van het gerechtshof. Sinds deze beschikking en de mondelinge behandeling van de onderhavige procedure zijn er nog geen twee maanden verstreken. Sindsdien is er feitelijk niet veel veranderd in de situatie, behalve dat er meer en langere omgangsmomenten zijn geweest, die goed zijn verlopen. Dit is onvoldoende om de maatregelen op te heffen. In aanvulling op de overwegingen van het hof en naar aanleiding van de door de moeder aangedragen argumenten overweegt de kinderrechter als volgt.
3.6.
De GI heeft gesteld dat zij in de ondertoezichtstelling nog wil werken aan bepaalde door de Raad voor de Kinderbescherming destijds vastgestelde doelen, waarvan zij de verwezenlijking ook als voorwaarden heeft gesteld voor de terugplaatsing. Deze doelen/voorwaarden luiden als volgt:
Er komt zicht op de ideologische overtuigingen van de moeder en wat dit betekent voor het verder veilig opgroeien van de kinderen.
De kinderen worden niet belast met extremistische overtuigingen. Dit betekent dat zij normen en waarden meekrijgen als gelijkheid en het afkeuren van geweld.
Er komt zicht op de opvoedvaardigheden van de moeder en in hoeverre zij in staat is om bij de kinderen aan te sluiten en te voorzien in hun dagelijkse opvoeding.
Er komt zicht op de hechtingsrelatie tussen de moeder en de kinderen.
Er dient een levensverhaal gemaakt te worden voor de kinderen afzonderlijk onder begeleiding van een professional en samen met hun moeder.
De GI wil het komende half jaar (verder) werken aan deze doelen en zo nodig passende hulp inzetten.
Ad a en b
3.7.
De GI acht een nadere ideologische/pedagogische duiding noodzakelijk naar de overtuigingen van de moeder en heeft de moeder onder meer voorgesteld dit te laten uitvoeren door het Landelijk Steunpunt Extremisme (LSE). Dit onderzoek, bestaande naast dossieronderzoek, uit vijf tot acht gesprekken, kan op zeer korte termijn starten. De moeder verzet zich tegen dit nadere onderzoek. Zij voert daartoe aan dat er in het kader van de strafzaak al een duidingsrapport is opgemaakt door het bureau [naam 2] ( [naam 2] ). Een deel van dit rapport, gedateerd 14 december 2024 (een deel van de inleiding en de conclusies) heeft zij in het geding gebracht. Uit de conclusies volgt dat er op dit moment bij de moeder geen sprake is van radicaal extremistisch gedachtengoed dat geweld legitimeert. De moeder spreekt zich volgens dit rapport duidelijk uit tegen IS en diens staatsvorm en tegen de legitimering van geweld door extremistische groepen. Nader onderzoek acht zij daarom niet nodig en dus een ongerechtvaardigde inbreuk op haar recht op privacy in de zin van artikel 8 EVRM. Zij betwist ook dat zij de kinderen heeft blootgesteld aan schadelijke ideologieën en dit zou ook niet blijken uit de signalen die de kinderen geven.
3.8.
De kinderrechter is het niet met de moeder eens. De strafrechter heeft bewezen geacht dat de moeder zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, gevoerd door IS, eigen heeft gemaakt. Van een jeugdige onbezonnenheid of kortstondige bevlieging is geen sprake geweest. De moeder was ongeveer [leeftijd] jaar toen zij naar Syrië uitreisde en heeft langdurig deelgenomen aan een terroristische organisatie (van 1 november 2014 tot 21 maart 2019) die ook niet eerder is geëindigd dan na de definitieve val van het kalifaat. De organisatie waarvan zij deel uitmaakte heeft tot doel het vestigen van een islamitische staat, waarin de rechten van andersdenkenden op zeer gewelddadige wijze worden geschonden. In de bewezenverklaarde periode zijn door IS in Syrië op grote schaal mensenrechten ernstig geschonden door standrechtelijke executies, moord, marteling en verminking van krijgsgevangen en burgers. De ideologie van de organisatie die de moeder heeft aangehangen is uitermate verwerpelijk en in strijd met alle beschaafde normen en waarden. Het deel van het rapport van [naam 2] dat is overgelegd geeft geen enkel inzicht in de achtergrond of drijfveren van de kennelijke ‘bekering’ die na 21 maart 2019 zou hebben plaatsgevonden. De moeder heeft zich daar ook niet verder over uitgelaten in deze procedure. Verder merkt [naam 2] op dat zij de moeder slechts gedeeltelijk heeft kunnen duiden, omdat er ook gespreksonderwerpen zijn geweest waarover zij niet wilde praten. Het betreft onderwerpen met betrekking tot het strafdossier en haar familieleden. Dat laatste is des te zorgelijker omdat een groot deel van de familie net als de moeder zich heeft ingelaten met IS. Verder staat in de conclusies vermeld dat mogelijk sprake is van een proceshouding. Dat laatste acht de kinderrechter zeker niet uitgesloten.
3.9.
Uit het rapport van Reclassering Nederland gedateerd 25 maart 2024, volgt verder dat de moeder niet met de reclassering over het strafdossier wilde praten en dat ook het onderwerp familie dat een zeer grote rol speelt in het dossier, onbesproken is gebleven. Door deze zwijgzame houding was het voor de reclassering moeilijk conclusies te trekken over mogelijke interventies ter ondersteuning van haar re-integratie en heeft de reclassering geen adequaat beeld kunnen krijgen omtrent de recidiverisico’s. Uit de Pro Justitia-rapportage gedateerd 21 maart 2024 volgt voorts dat bij de moeder sprake is van een introverte karakterstructuur en een vrij sterke afhankelijkheid van anderen.
3.10.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden acht de kinderrechter het heel begrijpelijk dat de GI enige voorzichtigheid aan de dag legt en een nadere duiding wenst, niet zozeer gericht op de mogelijke toerekenbaarheid van de strafbare feiten en het recidiverisico zoals in de strafzaak, maar op de mogelijkheid dat zij de kinderen zou kunnen belasten met extremistische overtuigingen. Het gaat immers om kwetsbare, mogelijk getraumatiseerde kinderen die hun eerste levensjaren door toedoen van de moeder in IS-gebied en omringd door aanhangers van het gedachtengoed van IS hebben doorgebracht. De kinderrechter acht het verzet van de moeder tegen de nadere duiding, zoals door de GI gewenst, getuigen van een kennelijk gebrek aan besef van de gevolgen die dit voor haar kinderen heeft (gehad) en ook voor de ernst van de feiten waarvoor zij is veroordeeld. De kinderrechter is tevens van oordeel dat de nadere duiding geen schending oplevert van haar recht op privacy in de zin van artikel 8 EVRM. Dit behoeft gelet op het bovenstaande geen nadere toelichting.
Ad c, d en e.
3.11.
De GI acht het noodzakelijk dat er zicht komt op de opvoedvaardigheden van de moeder en op de hechtingsrelatie tussen de moeder en de kinderen. De GI wil daartoe een onderzoek laten uitvoeren door een onafhankelijk kinder- en jeugdpsycholoog, die zowel naar de hechting als mogelijk trauma kan kijken en tevens behulpzaam kan zijn bij het maken van het levensverhaal. Daarnaast kan deze psycholoog, tevens NIKA-practitioner, zo nodig behandeling bieden aan de kinderen en adviezen geven aan de moeder over sensitief opvoedgedrag. Deze professional kan al in september 2024 starten.
3.12.
De heeft moeder zich op het standpunt gesteld dat de omgangsmomenten, waarvan verslagen zijn overgelegd, al voldoende zicht op haar opvoedvaardigheden geven. Volgens haar blijkt uit de verslagen dat zij heeft laten zien dat zij over de vereiste opvoedvaardigheden beschikt en in staat is de behoefte van de kinderen te lezen en daarop in te spelen. Zij ontkent daarnaast niet dat de kinderen mogelijk trauma’s hebben overgehouden aan hun verblijf in Syrië en op het kamp, maar stelt dat de eventuele trauma’s zich tot nu toe niet hebben geopenbaard en wil dat er gefocust wordt op de behoefte die de kinderen in het hier en nu laten zien. Verder ziet de moeder in het gedrag van de kinderen en in de interactie met haar geen signalen van een onveilige hechting.
3.13.
Aan de moeder kan worden toegegeven dat de omgangsmomenten tot nu toe goed verlopen, maar de kinderrechter acht het door de GI voorgestelde onderzoek door de Jeugd- en kinderpsycholoog toch noodzakelijk, voordat tot terugplaatsing wordt overgegaan. Gelet op wat de kinderen hebben meegemaakt zou het haast een wonder zijn als zij daar ongeschonden uit zouden zijn gekomen. De kinderen zijn bovendien twee maal langdurig gescheiden geweest van hun moeder (tijdens moeders gevangenschap in Syrië en in Nederland). Er heeft dus twee maal een hechtingsbreuk plaatsgevonden. Onderzoek naar de gevolgen hiervan acht de kinderrechter in het belang van de kinderen. Dit moet door een professional worden uitgevoerd. Er kan niet worden gevaren op door haar advocaat kennelijk verricht literatuuronderzoek naar hechting in zijn algemeenheid. [minderjarige 2] laat bovendien op school wel degelijk gedragsproblemen zien, die mogelijk aan trauma of een onveilige hechting kunnen worden toegeschreven. De kinderrechter onderschrijft het voornemen van de GI om het onderzoek te laten uitvoeren door een en dezelfde deskundige die tevens behandeling kan bieden, opvoedadviezen kan geven en met de moeder aan het levensverhaal kan werken. Dit is efficiënt en omdat alles in een hand wordt gehouden zo min mogelijk belastend voor de kinderen. Bovendien kan dit onderzoek snel starten.
3.14.
De kinderrechter begrijpt ook niet goed hoe het hevige verzet van de moeder tegen dit onderzoek zich verhoudt tot haar eigen subsidiaire verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen naar de vraag of er bij de kinderen sprake is van een hechtingsstoornis en/of trauma’s. Men zou kunnen zeggen dat de moeder door de GI op haar wenken wordt bediend. Ter zitting heeft de advocaat van de moeder desgevraagd toegelicht dat het door de moeder verzochte deskundigenonderzoek in eerste instantie een dossieronderzoek zou moeten zijn, zodat de kinderen niet onnodig belast worden. De kinderrechter is van oordeel dat uitsluitend een dossieronderzoek niet voldoet aan de professionele maatstaven om zicht te krijgen op mogelijke hechtingsproblematiek en trauma’s. Wat betreft het levensverhaal, ook dit is van essentieel belang, zoals het hof ook al heeft overwogen. Aan de moeder kan worden toegegeven dat dit ook nog later, na een eventuele terugplaatsing, zou kunnen worden gemaakt, maar er bestaat ook geen reden om dit uit te stellen.
3.15.
De kinderrechter begrijpt de wens van de moeder dat de kinderen snel bij haar worden teruggeplaatst, maar haar ongeduld en verzet tegen de GI geven blijk van onvoldoende inzicht in de ernst van het belaste verleden van de kinderen. Ook realiseert zij zich kennelijk nog niet dat zij zich nog altijd in voorlopige hechtenis bevindt.
3.16.
Kortom, het is nog te vroeg om de ondertoezichtstelling op te heffen en de kinderen nu al thuis te plaatsen. Bovendien is er nog geen start gemaakt met de behandeling van de moeder voor haar problematiek (waaronder in ieder geval PTSS) en nog nauwelijks met haar re-integratie in de samenleving. Zoals het hof terecht opmerkte moet zij eerst nog begeleid gaan wonen.
3.17.
De kinderrechter zal ook het subsidiaire verzoek van de moeder om een contra-expertise door een onafhankelijke deskundige afwijzen. Een contra-expertise komt eerst aan de orde als er een expertise ligt. Daar is nog geen sprake van en de moeder verzet zich daartegen. In het licht hiervan is haar verzoek, anders dan haar advocaat stelt, onvoldoende ter zake dienend en onvoldoende onderbouwd. Bovendien kan dit niet tot een beslissing in de zaak leiden omdat er ook andere redenen zijn om vooralsnog niet tot terugplaatsing en opheffing van de ondertoezichtstelling over te gaan, zoals moge blijken uit het bovenstaande.
In de zaak met nummer C/16/579198 / JE RK 24-1291
3.18.
De GI heeft op 17 juli 2024 een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de moeder, betreffende de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hierin is een contactregeling vastgesteld, die erop neerkomt dat:
  • de moeder en de kinderen elke woensdag vanaf 15.30 uur tot de kinderen op bed liggen omgang hebben;
  • de omgang om de week gedurende het eerste uur begeleid wordt door pleegzorg of de GI;
  • de moeder en de kinderen daarnaast gedurende één dag onbegeleide omgang hebben, in te vullen door de pleegouders en de moeder;
  • bij een positieve evaluatie op 1 augustus 2024 de omgang vanaf 5 augustus 2024 zal worden uitgebreid met nóg een extra dag onbegeleid in te vullen door pleegouders en moeder.
De schriftelijke aanwijzing bepaalt verder dat:
  • vanaf 1 augustus (bij een positieve evaluatie) afgesproken kan worden dat de moeder in het weekend een keer bij de kinderen logeert in het kader van de vakantie;
  • na een evaluatie op 22 augustus 2024 bekeken kan worden hoe de contactregeling er in het nieuwe schooljaar eruit zal zien;
  • de kinderen te allen tijde een beschikbare volwassene hebben die fysiek en emotioneel beschikbaar is en hen kan beschermen en voor hen kan zorgen;
  • in overeenstemming met de pleegouders gekeken wordt naar de inhoud van de dag waarbij de pleegouders naar eigen inzicht wel of niet kunnen aansluiten en waarbij de pleegouders de regie hebben;
  • de kinderen niet bij moeder thuis slapen;
  • de GI een korte terugkoppeling van de moeder krijgt hoe de omgang is verlopen;
  • de moeder niet de primaire opvoeding overneemt van de pleegouders;
  • de bezoeken eens per twee weken worden begeleid door pleegzorg of de GI om zicht te houden op de opvoedvaardigheden van de moeder en te bezien hoe de bezoeken verlopen;
  • er in september een traject zal worden ingezet voor moeder en de kinderen wat zich richt op het levensverhaal, eventuele trauma’s en de hechtingsrelatie tussen moeder en kinderen;
  • er bij een positieve afronding van dit traject en van de ideologische duiding een vrijere en organische omgang kan plaatsvinden;
  • een volgende stap alleen mogelijk is als er vanuit moeder, pleeggezin, hulpverlening (pleegzorg en GI), de kinderen en school geen signalen komen dat de ontwikkeling van de kinderen stagneert;
  • de GI voorafgaand aan een teamvergadering samen met moeder en met pleegzorg bespreekt hoe de bezoeken zijn gelopen waarna de GI intern een formeel besluit neemt over de volgende stap in de omgang;
  • er, na een evaluatie, besloten kan worden om de omgang niet uit te bereiden op het moment dat blijkt dat dit niet in het belang van de kinderen geacht wordt;
  • wanneer blijkt dat de moeder zich niet aan de afspraken houdt, besloten kan worden om de omgang te wijzigen.
3.19.
De moeder verzoekt primair om de schriftelijke aanwijzing van de GI geheel vervallen te verklaren. De moeder stelt zich op het standpunt dat de schriftelijke aanwijzing niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat er bij het bepalen van de duur en de frequentie geen gebruik is gemaakt van de CHOP-list (Checklist Oudercontacten in de Pleegzorg) en omdat er geen zorgvuldig en weloverwogen advies is overlegd van de betrokken gedragswetenschapper. Daarnaast is de moeder van mening dat de huidige beperking van het contact tussen haar en de kinderen een disproportionele (niet noodzakelijke) en daarmee onrechtmatige inbreuk is op haar recht en het recht van de kinderen op family life (artikel 8 EVRM). Ook levert het volgens de moeder een disproportionele en daarmee onrechtmatige inbreuk op het uitgangspunt uit artikel 9 IVRK dat kinderen en ouders niet van elkaar mogen worden gescheiden, tenzij een scheiding in het belang is van het kind en volgens de vastgestelde procedures gebeurt.
3.20.
Verder verzoekt de moeder om een omgangsregeling vast te stellen in het kader van artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW), die inhoudt dat de kinderen met een frequentie van minimaal vier keer per week door de moeder kunnen worden bezocht telkens voor de duur minimaal acht uren en waarbij tevens de mogelijkheid bestaat van overnachting/logeren door moeder bij pleegouders thuis voor de duur van minimaal twee aan elkaar aangesloten dagen en daarbij te bepalen dat de moeder in overleg met de pleegouders gedurende de omgangsregeling zorgtaken mag oppakken.
3.21.
Tot slot verzoekt de moeder subsidiair (voorwaardelijk) de beslissing aan te houden en een deskundige te benoemen om een onderzoek te doen naar wederom de vraag of er bij de kinderen sprake is van een hechtingsstoornis en/of trauma’s.
3.22.
De ontvankelijkheid van de verzoeken is niet in geschil.
3.23.
De kinderrechter zal de verzoeken van de moeder afwijzen. De kinderrechter is van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing, anders dan de moeder stelt, wel zorgvuldig tot stand is gekomen. Er bestaat geen rechtsregel die de GI dwingt gebruik te maken van een zogenoemde CHOP-list en evenmin tot het overleggen van een advies van een gedragsdeskundige. Uit het dossier blijkt dat de schriftelijke aanwijzing intern binnen de GI is besproken. De GI beschikt net als overigens alle andere GI’s over gedragsdeskundigen en daarnaast nog over een expertiseteam met betrekking tot radicalisering en extremisme. De in de schriftelijke aanwijzing vastgestelde opbouwende zorgregeling met regelmatige evaluatiemomenten is naar het oordeel van de kinderrechter passend bij de omstandigheden en in het belang van de kinderen. De GI is bij de opbouw van het contact zeer voortvarend te werk gegaan hetgeen heeft geresulteerd een inmiddels ruime omgang van drie dagen per week. De door de moeder verzochte omgangsregeling komt bijna neer op inwonen door de moeder in het pleeggezin en miskent het karakter van een uithuisplaatsing. De kinderrechter ziet evenmin grond om een deskundige te benoemen. Verwezen wordt naar de overwegingen ten aanzien van de verzoeken en de gronden waarop een gelijkluidend verzoek in de zaak met nummer C/16/579198 / JE RK 24-1291 is afgewezen. Van schending van artikel 8 EVRM of van artikel 9 IVRK is geen sprake.
3.24.
Tot slot moet de kinderrechter nog van het hart dat er te veel geprocedeerd wordt in deze zaak. Niet alleen is of zal cassatie worden ingesteld tegen de beschikking van 4 juli 2024 van het gerechtshof, zo verklaarde de advocaat van de moeder ter zitting, maar zal bij een negatieve uitkomst daarna ook worden doorgeprocedeerd tot het Europese Hof. Verder is op zitting meegedeeld dat de moeder zeer recentelijk nog een verzoekschrift op grond van de geschillenregeling heeft ingediend bij deze rechtbank, dat betrekking heeft op de in te zetten hulpverlening. De ondertoezichtstelling wordt hierdoor in te hoge mate belast met strijd die de moeder tegen de GI voert. Dit is schadelijk voor de kinderen en geeft, gelet op de ernst van de door de moeder gepleegde misdrijven en de ernst van hetgeen de kinderen door haar toedoen hebben moeten meemaken, blijk van een ernstig gebrek aan zelfreflectie.

4.De beslissing

De kinderrechter:
4.1.
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.A.T. Engbers, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Nettekoven als griffier, en ondertekend door mr. A.R. Scharrenborg, kinderrechter. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.